Mijn kinderjaren in Kerkom (9)

Het jaar 1962

Het schooljaar 1961-1962 is dat van mijn retorica. De veertiendaagse Italiëreis tijdens de paasvakantie, geleid door klastitularis E.H. Corbeels (‘Kraai’), is een geweldige ervaring. Het is mijn eerste grote reis, die een andere, prachtige wereld voor me opent: Florence, Rome, Napels … zuiderse landschappen in een voor mij ongekende lentekleurenpracht … op paasdag de pauselijke zegen ‘Urbi et Orbi’ van Johannes XXIII … De Grieks-Latijnse leerinhouden, die bij mij te veel als louter leerstof overkwamen, winnen aan ‘echtheid’, ik voel de historische werkelijkheid ervan beter aan.

Ondanks de Romereis verlaat ik op vrijdag 29 juni 1962 het college met een gevoel van opluchting, en dat na de proclamatie in de stadsfeestzaal voorgezeten door een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder. Ook al hadden we verschillende goede (priester-)leraars, ieder met zijn eigen talenten en inzet, en al behaalde ik mooie resultaten, echt aangenaam is de school me nooit geweest: te grote nadruk op tucht; te vervelend de dagelijkse dreiging van overhoringen (‘neem eens een half blaadje papier’); weinig activiteiten die het lessenpatroon doorbraken; iedereen met een onveranderlijk imago in de ogen van medeleerlingen en leerkrachten; te veel leerlingen die, zonder extra hulp, een ‘buis’ kregen.
Ik besef dat dit beeld van mijn oude school te zwart is, het was een andere tijd, ook in het onderwijs. En in Leuven bleek dat het college me de gepaste voorbereiding had gegeven op het toenmalige hoger onderwijs. In gesprekken met oud-collegeleerlingen valt het me wel op dat zij die al in de jaren vijftig afstudeerden veel positiever over hun schooltijd denken dan mijn generatie. Was het traditionele college rond 1960 niet meer afgestemd op de veranderde jeugd en tijd? Hierbij denk ik onder andere aan de autoritaire bevoogding en de inhoudelijke afwezigheid van een confrontatie met eigentijdse vragen en problemen. Mijn persoonlijke ervaringen bepaalden alleszins in sterke mate hoe ik enkele jaren later zelf voor de klas stond en in de school actief was. Hopelijk bracht het vruchten voort.

Een mogelijke priesterroeping raakte de laatste jaren van mijn secundair onderwijs geleidelijk op de achtergrond. Kreeg ze te weinig ondersteuning? Onze priester-leraars brengen dit thema wel algemeen ter sprake, maar niet tegenover mij persoonlijk. Het bekende ‘Kom eens naar mijn kamer’ is blijkbaar niet voor mij weggelegd, zelfs niet voor spiritueel advies. Tijdens de ‘roepingsretraite’ in Tongerlo doet de pater – hij dus wel – een uiterste poging om me toch nog in de richting van het priesterschap te duwen. In zijn witte pij staat hij achter me en minutenlang klopt hij vrij hard op mijn borst (… !?), waarbij hij blijft herhalen: ‘Zeg het, zeg dat ge u geroepen voelt en erop in wilt gaan.’ Als mijn ja-woord uitblijft, verwoordt de norbertijn zijn ontgoocheling: de helft van de klas speelt of speelde met de idee van roeping, maar wellicht zal niemand intreden. Rond die tijd verliet een latere vriend van me het klooster, en dat tijdens de retraite die aan zijn priesterwijding voorafging … De jaren zestig waren aangebroken.

Ook de keuze voor het (profane) beroep van veearts, waarmee ik de boerenstand nog ergens van nut had kunnen zijn, liet ik al langer vallen; op exacte wetenschappen krijg ik onvoldoende greep. Ik zal aan de universiteit rechten studeren. Zo wordt het gedrukt op het kaartje dat de bekroning van onze collegestudies bekend maakt: ‘Jan Ulens: Stille waters, diepe gronden – komt voortaan het recht verkonden.’ Het wordt uiteindelijk evenwel moderne geschiedenis. Hieronder volgt het (droeve) verhaal ervan.

Een week voor het begin van de inschrijvingen aan de universiteit van Leuven,
op 15 september 1962, overlijdt mama onverwacht. Zij kreeg de avond voordien een zware hersenbloeding. Enkele uren nadat ze naar het universitair ziekenhuis in Leuven is gebracht, komt nonkel Gaston me zeggen dat er vermoedelijk geen hoop meer is. Op mijn knieën smeek ik wanhopig voor een miraculeuze ommekeer.
’s Morgens vroeg zijn we allen in Sint-Rafaël, waar ik mama haar laatste adem zie uitblazen (een beeld dat nog scherp in mijn geest zit). Op de gang zegt de dokter dat hij machteloos stond, en daarmee moeten we het stellen. Bij het verlaten van het ziekenhuis – een zonnige dag breekt aan – klinkt vanuit de openstaande deur van het café aan de overkant het liedje ‘Brandend zand en een verloren land, en een leven vol gevaar …’.
Op woensdag 19 september volgt de uitvaart in de H. Hartkerk in Tienen. Op het kerkhof is het geluid van de vallende aarde op de doodskist hartverscheurend; de dood is een afscheid zonder terugkeer, zo voelt het aan.
De aandacht van familie en kennissen is ons de eerste dagen een steun. Het KSA-blad huldigt ons mama als de zorgende moeder van een groot gezin, maar ook als de vrouw die aandacht had voor anderen. Tijdens de ouderdagen van jeugdkampen bijvoorbeeld – zij was zelf tot aan haar huwelijk leidster van de BJB geweest – zocht ze altijd ook de kinderen op die het zonder bezoek moesten stellen, met een tas vol snoep.
We beseffen allen dat mama altijd veel te hard heeft gewerkt, dat ze nooit om hulp vroeg en dat ze zich onvoldoende fysiek verzorgde of tijdig een arts raadpleegde.
Haar overlijden is voor ons gezin een groot drama. Zus Marijke is zes jaar, ze begon juist aan haar eerste leerjaar. Broers zitten in hun puberteitsjaren. Hoe nu verder? Tante Paula komt bij ons wonen; voorlopig, zegt ze.
Jonge mensen zijn echter onbewust in de eerste plaats begaan met wat zal komen en kunnen makkelijker verder met de wereld, ook al liet die al zijn rauwheid zien. Toen ik een maand na die vijftiende september een pyjama uit de kast nam die mama nog streek en vouwde, weende ik intens, maar het verlies kreeg snel een plaats in mijn leven, ook al was ik erdoor getekend. Ook vandaag nog vraag ik me soms af welke invloed het overlijden van mama vooral op de ontwikkeling van mijn jongere broers en zus heeft gehad.

Moderne geschiedenis wordt het dus, want mijn vader vraagt zich na de begrafenis af wie er voor ons zusje tijdens de vakanties zal zorgen en met haar zal spelen. En bovendien, als ambtenaar in Brussel meent hij te weten dat het diploma Rechten gedevalueerd is, er zijn er te veel van. Tante Beatrijs, die als kloosterzuster met vreugde lerares is, helpt me te overtuigen om een andere keuze te maken. Geschiedenis interesseert me en wat ik er later mee kan aanvangen, is me nu geen zorg; nee, aan onderwijs denk ik nog niet echt.

Ondertussen ben ik, ingeschreven voor de lichting van 1963, vrijgesteld van militaire dienst. Inderdaad, als oudste van dat zorgbehoevende grote gezin … De traditionele weg om echt man te worden ben ik dus niet gegaan, ik maakte zelfs de ‘Drie Dagen op het Klein Kasteeltje’ niet mee.

In Leuven vind ik aanvankelijk mijn medestudenten wat kinderlijk in hun manier van doen. Eigenlijk besef ik dat het niet anders dan gewone, gelukkige jongeren zijn. Het overlijden van mama heeft me ouder gemaakt en ik relativeer alles nog meer dan ik wellicht al deed. Toch voel ik me goed in Leuven, aan de universiteit en in mijn studiegebied. ‘Bevrijd van kluisters’ bloei ik open, mijn zelfvertrouwen groeit. Ik word een kleine activist, die zonder (te) groot optimisme maar uitgaand van de werkelijkheid, zich inzet voor een betere samenleving en wereld.

In 1962-1963, het eerste jaar van mijn hogere studies, mag het mooiste meisje van de suikerstad, retorica-leerlinge van het Immaculata-instituut, bloemen aanbieden aan de nieuwe Belgische koningin Fabiola ter gelegenheid van haar bezoek aan Tienen. Enkele jaren later leer ik de bewuste studente intiemer kennen; ook zij koos voor geschiedenis. Inzake koningsgezindheid werden we beiden ondertussen eerder afvalligen, en er gebeurde en veranderde nog zoveel meer. Onze Leuvense studententijd ligt vandaag immers al meer dan vijf decennia achter ons.

 

Studentenkaart KU Leuven Jan Ulens, 1962

Mijn kinderjaren in Kerkom (8)

“… en hun Tiense natijd”, zo luidt de titel van mijn boekje.

 

Naar Tienen : voor college en nieuwe woning

1 september 1955 betekent voor mij, samen met broer Albert, de overgang van de lagere school van Kerkom naar die van het Onze-Lieve-Vrouwecollege in Tienen. We rijden dagelijks met de fiets naar Binkom, waar we hem bij de familie Lemmens stallen en nemen dan de bus naar de stad, die vaak propvol zit. Bij te winters weer rijden we mee met de auto naar Tienen, waar papa de trein naar Brussel neemt. In de stationsbuurt blijven wij nog een halfuurtje in de auto zitten totdat de kou naar binnen is gekropen en de ruiten beslagen zijn. Het is dan tijd om naar het college in de Broekstraat te wandelen.
Ik zit in de zesde klas bij meester Francen. Zowel de klas als de school ademen een volstrekt andere sfeer dan die van Kerkom. Daar werden we misschien onvoldoende uitgedaagd en was de grote wereld veraf, maar hier domineren tucht en prestatie. Zware oorvijgen zie ik er voor het eerst neerkomen. Ik voel me ontheemd en zit niet goed in mijn vel. Is mijn stotteren hier doorgebroken? Na aanvankelijke problemen met de mij nog onbekende vraagstukken, heb ik niettemin goede punten. Zo behaal ik zelfs voor het tweede trimester de ‘eerste prijs in uitmuntendheid’. Dat lees ik tot mijn verrassing op de ‘erekaart’ die ik onlangs in een oude schoenendoos terugvond.

In datzelfde schooljaar, op 2 maart 1956, krijgen wij, de vijf broers Ulens, een zusje, Marijke – al zag ik mama nooit als zwangere vrouw. Wanneer we naar het ziekenhuis in Tienen rijden, ligt de sneeuw door het spelen van de wind hier en daar zelfs een meter dik. De baby wekt niet onmiddellijk grote enthousiaste gevoelens op – sorry, Marijke.
Bij het doopsel enkele dagen later kijkt de priester-directeur van het ziekenhuis mij, die als peter is uitgekozen, met gefronst voorhoofd aan en zegt daarop: ‘Allee, dan maar.’
Ik ben blij en trots een zo jonge peter te mogen zijn.
Wegens zware flebitis moet mama langer in het ziekenhuis blijven. De kwaal bezorgde haar zeker veel last, maar ze zegt er niets van. Mama is vooral heel blij met haar zo verlangde dochtertje.
In het trouwboekje van mijn ouders lees ik dat we allen in de kapel van het Tiense Heilig Hartziekenhuis werden gedoopt. De doopheer was telkens directeur (‘rector’) Van der Eyken.
In de materniteit kregen we de speciale aandacht en zorg – zo voelde het tenminste aan
bij de geboorte van Marijke –  van zuster Alfons die er vroedvrouw was. Als Nathalia
Van Goidsenhoven was ze ooit het Binkomse buurmeisje van de Ulensen, zoals twee zussen van haar die ook grauwzuster in Tienen waren.

Twee maanden later – 1956 is wel een druk jaar – doen Albert en ik op 6 mei onze plechtige communie in Kerkom. Een mooi kostuum, een missaal gekocht bij boekhandel Oversteyns (‘510 frank’ staat geschreven op de eerste pagina), studiofoto’s van bij Leyssens, een polshorloge van mijn meter (dat het decennia volhield, Zwitsers van makelij natuurlijk), maar geen groot familiefeest. Voor dat laatste is de boerderij niet meer geschikt, vinden papa en mama, en er is het pasgeboren zusje; later kan het er nog van komen. ’s Namiddags moeten we ons in Binkom bij grootmoeder ‘laten zien’. Omdat ze niet waren uitgenodigd voel ik me er tegenover mijn kozijns erg verveeld. Dat er geen feest was, komt nadien bij spanningen thuis soms nog naar boven, als maagzuur.
Niet veel later worden Albert en ik in de dekenale kerk van Lubbeek gevormd door
Mgr. Van Waeyenbergh, rector magnificus van de Katholieke Universiteit. Ik ben nu een volwaardig christen.

Na mijn zesde leerjaar verhuizen we, zoals ik al vertelde, ook niet naar Wezemaal. Onze inschrijving in het Leuvense Sint-Pieterscollege wordt geannuleerd en ik start in september 1956 mijn humaniora in Tienen. De zesde Latijnse (het huidige eerste jaar SO), met de jonge, zachtaardige klastitularis E.H. Michiels, alias Joe Louis, is voor mij een verademing. (Jaak Michiels bracht ik in juni 2008 een postume hulde door op zijn uitvaart in Mechelen aanwezig te zijn.) De studie van het Latijn valt bijzonder mee, ook al had de Dienst voor Studie- en Beroepsoriëntering mij dat eerder afgeraden – zo meen ik me te herinneren – en ik word zelfs de eerste van de klas. Tijdens de vrije namiddagen van het secundair onderwijs, op dinsdag en donderdag, ben ik alleen thuis, althans zonder mijn broers. Als een enig kind kan ik enkele uren als een heertje leven: op de grote boerderij in de anders zo drukke woonkamer rustig eten, daarna huiswerk maken en wat rondhangen. Zalig!

Enkele weken na het begin van het schooljaar, op 23 september 1956, maak ik in Mechelen de priesterwijding mee van mijn kozijn Jan Ulens ‘van Gelrode’. Rechtstaande naast de bisschopstroon – de kathedraal zit afgeladen vol – zie ik tientallen jonge mannen voor het altaar op de grond liggen. De indrukwekkende plechtigheid duurt vier uur en toch vermoeit ze me niet. Een week later mag ik als oudste van het gezin Jans eremis in Gelrode bijwonen en aan de feestdis aanzitten. Zou het priesterschap toch iets voor mij zijn?
Een jaargenoot van neef Jan in het Mechelse seminarie was mijn klassenleraar Michiels, maar hij was al vóór de Grote Vakantie gewijd: wegens het grote aantal had men de groep wijdelingen in twee gesplitst. Tot de deelgroep van Jan behoorde ook een andere jonge leraar van het college, E.H. Zekl.
Nu ik het hier over gewezen leraars heb, herinner ik me hoe broer Bert en ik tijdens het eerste trimester van mijn vijfde jaar, waarover hieronder meer, naar Attenrode-Wever reden om er de begrafenis bij te wonen van een leraar die bij mijn voorgangers erg geliefd was, E.H. Chaltin. Hij was klassenleraar van de retorica en overleed eind november 1957 op 41-jarige leeftijd.

Als ik in de vijfde Grieks-Latijnse zit (het huidige tweede jaar), verhuizen we dan uiteindelijk toch. Begin januari 1958 schrijft ons gezin zich in Kerkom uit en betrekken we op de Tiense Leuvenselaan een huurhuis (met nr. 64, nadien 68; na ons vertrek in 1964 naar de Dr. Geensstraat afgebroken en vervangen door een klein appartementsgebouw). Het huis heeft heel wat woonvertrekken (gedeeltelijk half ondergronds, zodat je al etend de benen van de passanten ziet) en slaapkamers. Wel moeten we genoegen nemen met een kleine stadstuin; het goed van buurman dokter De Buyst heeft in de loop der tijd blijkbaar alle aangrenzende tuinen grotendeels ingepalmd. Toch proberen we in ons tuintje wat te spelen en ook hier houden we konijnen, die op den duur nogal verwilderen en met gangen alles ondergraven.
Op vrije dagen rijden we af en toe naar Kerkom, waar tante Paula bleef wonen. We zoeken er onze heimat op, verloren gegane speelruimte en contact met de natuur. Maar het hof ziet er nu anders uit: het oogt oud, in het dakgebinte van het karrenhuis begeeft een balk het, verval wordt zichtbaar. Het dorp zelf voelt stilaan vreemd aan, een oord waar ik me minder op mijn gemak voel. Wat denken immers de buren, die aan hun dorp trouw bleven, als ze ons als stadsjongens bij hen opnieuw zien neerstrijken? Broer Albert blijft aan Kerkom meer verhangen en trekt er ook alleen naartoe.

In Tienen zelf wordt het jaar grotendeels in beslag genomen door de school met zijn lessen en naschoolse studie, de ochtendmissen in de Heilig Hartkerk (met tweemaal een ‘retenue voor misverzuim’), het Marialegioen (met bezoeken – echt waar! – aan kinderen die de zondagsmis niet volgen) en de jeugdbeweging. IJverig maar niet overdreven zet ik me in voor mijn studietaken. Mijn cijfers blijven goed, wat tevredenheid geeft, maar mijn zelfbeeld is eerder laag, gelukkig niet negatief. Speciale eigenschappen onderken ik niet bij mezelf, op plichtsbewustzijn en de kunst van het luisteren na misschien, specifieke hobby’s heb ik niet. Ik blijf me vooral een tengere jongen voelen tegenover hen die van nature uit toegerust zijn met gespierde armen en stevige kuiten. Een nochtans sympathieke bankgenoot zegt me ongevraagd dat hij mijn arm zó zou kunnen breken – een bevestiging van wat ik al wist. Ook ken ik mijn maatschappelijke plaats ten opzichte van de jongens die deel uitmaken van de families die de stadselite vormen.
‘Cool’ zou je me dus als tiener en collegeleerling niet kunnen noemen. Toch had ik blijkbaar mijn plaats in de groep en werd ik wegens bepaalde eigenschappen gewaardeerd, zo vernam ik later van oud-studiegenoten. Niet van persoon tot persoon maar in mijn opstellen en spreekbeurten bijvoorbeeld durfde ik een eigen toon aan te slaan en kritisch, zelfs licht ironisch uit de hoek te komen. Uit mijn teksten las een leraar een paar keer voor, wat in die tijd voor onze school eerder uitzonderlijk was. ‘Mijn zinnen vrolijkten zijn saaie zondagse verbeterwerk wat op’, aldus mijn leraar Nederlands.

In Tienen kom ik niet echt thuis, ik blijf een jongen van het platteland. Mijn moedertaal, het Kerkomse dialect, klinkt trouwens zo anders dan het in mijn oren onaangename Tiens. Tot mijn afgrijzen gebruikt mijn jongste broer na een tijdje enkele van die vreemde klanken; het komt me over als verraad. Ook erger ik me, in stilte, aan de franskiljonse sfeer die voelbaar is in bepaalde winkels en bij contacten met de bourgeoisie. En dan lees ik daarbovenop dat de Tienenaars zich met enige trots ‘Kweikers’ noemen …

In die geschetste context van college en stad stel ik dan als zestienjarige een euvele daad. Daartoe gevraagd door onze leraar Frans, E.H. Jozef Peeters – jawel, de latere vicaris voor onderwijs – breng ik, ter gelegenheid van een ‘maandelijks rapport’, voor de volle studiezaal het gedicht ‘Oceano nox’ van Victor Hugo ter ore. Ik ben niet goed voorbereid omdat de leraar ziek werd, het gaat om vele zwaarwichtige verzen in de taal van Molière, voor mij zitten ook leerlingen die thuis Frans spreken … en toch blijft de zaal de hele tijd muisstil. Of is dat laatste te verklaren door de aanwezigheid van directeur en prefect?

De Tiense jeugdbewegingen vragen me om aan te sluiten, maar ik vind hun activiteiten eerder iets voor stadsjongens. Na aandringen word ik uiteindelijk lid van de college-KSA. Hierin promoveer ik op mijn zestiende zelfs tot leider van de Piepjongknapen. Eigenlijk word ik daartoe door de proost ‘verplicht uitgenodigd’, want niemand zet zich graag in voor de kindjes van het eerste en tweede leerjaar. Ik sta soms met dertig van die gastjes er alleen voor tijdens de ‘ronde’ op zaterdagnamiddag. Het is een leerschool in organiserend leidinggeven, zou je kunnen zeggen.
KSA-kampen in de Ardennen, in Bel-Mol of bij de scheutisten in Boven-Lo onderbreken de lange Grote Vakantie, waarin de stad een nog meer verlaten indruk maakt dan anders.
Met het gezin blijven we zondagse uitstapjes maken, met de Volkswagen en nadien de Ford Consul. Ik voel ze aan als momenten van gelukkig samenzijn. Mama is enkele uren verlost van huishoudelijke plichten en ikzelf wil nog niet denken aan de hatelijke schoolse overhoringen van maandagmorgen. Als we naar huis willen vertrekken, is broer Guido op het laatste moment toch weer verdwenen, en is het afwachten.

Bij de plechtige communie van Luc en Guido op 7 mei 1959 is de familie met ooms, tantes en een aantal neven en nichten bij ons op de Leuvenselaan aanwezig. Een kokkin werd in dienst genomen, de woonkamer is één grote tafel. Volgens oude traditie is het menu copieus: naast soep, roomijs, gebak en fruit zijn er de gangen ‘Kommuniekorfjes, Normandische Tongen, Kalfsgebraad met Groentensier, Ossetong in Tomatensaus en Braadkip-Mimosa’. Hoe doorstond ik als kleine eter dat festijn?
Na het ‘Paaslam’ schenkt nonkel Louis, de rijksinspecteur uit Gent, zijn petekind Luc een polshorloge. Hij prijst zijn waar aan door ermee op tafel te kloppen; het betekent het vroegtijdige einde van het kleinood. Op het vlak van geschenken heeft broer Luc, de mooiste van ons allen (alleszins in zijn gloriejaren), nooit geluk gehad. Zijn deel van de sinterklaas die papa van zijn werk in Brussel meebracht, was jaren na elkaar niets anders dan een onmogelijke puzzel of soortgelijk spul. Geërgerd stootte Luc het af.
Nog deze opmerking: ik stelde vast dat bij de latere communies van broer Wim en zus Marijke tweemaal hetzelfde menu als dat van 1959 werd aangeboden, nu echter in een feestzaal.

 

8 Zesde Latijnse A 1956-1957
Zesde Latijnse A van het Tiense college, 1956-1957.

Mijn kinderjaren in Kerkom (7)

Relatiespanningen, ziekte en dood

Hoe geborgen hij ook aanvoelde, er was niet altijd vrede, geluk en zonneschijn in mijn Kerkomse kinderwereld.

Geruzie tussen mij en mijn broers is er alleszins. Ik heb er evenwel geen speciale herinnering aan, behalve dat ik weet dat tegen mij als scheldwoord soms ‘Chinees’ werd gebruikt; blijkbaar vertoonde ik enige gelijkenis met onze Aziatische medebroeders.

Van een andere aard is de ruzie tussen buren met aan elkaar grenzende tuinen. Ze laait geregeld op, de vete zal blijkbaar levenslang duren. Het roept bij mij vragen op: Wat zet die vrouwen tegen elkaar op? Is er iets of iemand verantwoordelijk voor dat woordengeweld? Ik zie aan de mensen afzonderlijk toch niets verkeerds.

Pijnlijker zijn, ondanks alle mooie dagen samen met haar, de crisismomenten van tante Paula. Ze zijn soms schrijnend en we moeten ze geschokt ondergaan – ach, al die bitterzoete herinneringen. Papa en mama denken dan aan verhuizen, ook omdat de boerderij geen enkel modern comfort biedt; het gebrek aan sanitaire installaties bijvoorbeeld maakt de zaterdagse wasbeurt in een tobbe, gevuld met pompwater, noodzakelijk. Bovendien zal de komende verplaatsing van alle kinderen naar de school in de stad niet makkelijk zijn.
In 1955 kopen papa en mama een villa in Boutersem. Ik ben er één keer. Het moderne huis, met grote ramen en mooie tuin, bevalt me, maar een tijdje later wordt het overhaast verkocht, met financieel verlies. De steenweg Tienen-Leuven is voor kinderen te gevaarlijk – verschillende inwoners van Kerkom kwamen er om het leven! – en Boutersem voelt aan als een vreemd oord, dat hoor ik als redenen geven.
Eind augustus 1956 schrijft papa ons als leerling in het Leuvense Sint-Pieterscollege in, want mijn ouders zijn van plan te verhuizen naar het grote huis in Wezemaal dat ze erfden van onze groottantes Wera. Ook dat plan wordt snel afgevoerd. Inspraak bij die zoektocht heb ik niet.

Naast (de reeds vermelde) mazelen ervaar ik ook ander fysiek ‘leed’. Zo vertelt tante Paula me dat ik als peuter, nadat ik mijn eerste stapjes had gezet, een tijd niet kon lopen. Was het de eerste aanval van mijn aangeboren gewrichtsreuma? Jarenlang voel ik vooral bij het fietsen mijn knieën. Als tiener krijg ik de ziekte tweemaal op een acute wijze, waardoor ik een paar weken thuiszit. Van dan af aan geeft de dokter me maandelijks een spuitje penicilline ter bescherming van mijn hart.

Een andere ziekte overkomt me in 1953 of 1954, ik ben dan 9 à 10 jaar – medische dossiers worden maar een dertig jaar bewaard.
Meester Laermans, die ondertussen ook een auto heeft, komt vergezeld van een vijftal leerlingen mijn ziekenhuiskamer in Lubbeek binnen. Daar lig ik met een zware longontsteking. Tijdens een buurtfeest in Malendries – centraal stond een gladde klimpaal met erbovenop een rad vol prijzen – was het beginnen regenen en mijn mama en tante zochten me tevergeefs om mij een regenmantel te geven. Ziek geworden kon ik vanop de ‘chaise longue’ in de woonkamer niet het minste geluid nog verdragen. Toen ik vroeg om naar de kliniek te mogen, zei dokter Van Haesendonck: ‘Nu hij het zelf vraagt, breng hem er dan maar naartoe.’
Nadien blijkt de ziekenhuisopname echt nodig te zijn geweest. Gedurende een 
week krijg ik om de drie uur een spuitje en toch daalt de koorts onvoldoende. In de voormiddag komt mama me gezelschap houden. Bij haar vertrek loop ik koortsig naar het raam en zie ik haar met de fiets het dorpsplein oprijden richting het ‘verre’ Kerkom. ’s Namiddags is tante Paula present.
Wanneer ik na twee weken het ziekenhuis mag verlaten, hoor ik de behandelende dokter Vonckx (uit Leuven) aan mama zeggen ‘dat we geluk hebben gehad’. Later verbind ik mijn ziekte-ervaring met het verhaal van mijn vader over de hersenvliesontsteking die hij als kind opliep, waarbij hij door de dokter was opgegeven en zijn moeder het ‘doodshemd’ al had klaargelegd. Was het bezoek van meester Laermans en mijn klasgenootjes bedoeld als afscheid, of wisten zij dat het toen al beter met me ging?

In datzelfde jaar 1954 overlijden twee van mijn grootouders.
Op een winterse dag – het is 22 januari – ben ik vroeger dan anders wakker. Beneden in de woonkamer steekt papa het vuur van de Leuvense stoof aan, het is koud. Dan merk ik dat hij in stilte weent, waarop hij zegt dat moeke gestorven is. Moeke is, zo zegt de rouwbrief het, ‘Celestina Fets, weduwe Arthur Wera, voorzitster van de Boerinnengilde, lid van de Bond van het Heilig Hart’ enzovoort. Zij is mijn eerste (dierbare) dode.
Op de vooravond van de begrafenis maak ik mee hoe de kist naar beneden wordt gebracht en in de plaats tegenover de woonkamer gezet, die met zwarte en paarse draperieën is behangen. Het is een pijnlijke confrontatie met de dood, maar of ik de volle draagwijdte ervan begreep is me vandaag niet duidelijk. De uitvaart zelf mag ik als kind niet bijwonen. Op school realiseer ik me na de speeltijd dat de rouwstoet op dat moment voorbij de school moet trekken.

Een half jaar later, op 2 september, overlijdt ‘pa Binkom’, grootvader ‘Jan Lodewijk Ulens, weduwnaar van Mathilde Boogaerts, echtgenoot van Blandina Tuyls, rustend schoolhoofd, ere-voorzitter C.O.V. Tienen …’ Als ook mijn meester van het sterfgeval op de hoogte is, vraagt hij me waarom ik hem dat niet onmiddellijk vertelde, want de school moet regelingen treffen voor de begrafenis.
In zijn slaapkamer zie ik grootvader opgebaard liggen. Samen met neven en nichten spelen we daarna achter het huis. Nicht Leen ‘van Kapellen’ gaat daarbij een weddenschap aan en durft een hele lepel zout opeten – zout staat in een kommetje op het nachtkastje in de rouwkamer.
Tot mijn spijt mag ik ook deze keer op de begrafenis niet aanwezig zijn. De Kerkomse schoolmeesters en die van het kanton zijn er wel. Dankzij het mooie fotoalbum beleef ik nadien de plechtige uitvaart toch nog enigszins mee.

‘Moeke Binkom’ blijft na het overlijden van haar man nog jaren een vertrouwde
figuur in mijn leven. Ze sterft op 6 juli 1968 op 91-jarige leeftijd. Na onze vele bezoeken zag ze me later als student onvoldoende, een tekortkoming van mijnentwege die niet meer goed te maken is.

 

Kerkom en de wereld erbuiten

Soms kwam een flard van de ruimere wereld mijn begrensde Kerkomse leefruimte binnen. Wat er zich in ons land en in de wereld afspeelde kreeg almaar meer mijn interesse.

Begin februari 1953. Voor mij ligt De Standaard op tafel en ik lees de koppen die spreken van een stormvloed die in Nederland honderden doden maakte. De watersnoodramp raakt me. Gelukkig ligt de zee, die ik nog nooit zag, ver van Kerkom vandaan.

Een missionaris spreekt in de kerk over Afrika en zijn werk in die koloniale, exotische wereld. Ik ben van plan om nog ijveriger zilverpapier te verzamelen, vooral afkomstig van chocoladereepjes, maar de oogst is niet groot.
Was de predikant soms de destijds nog jonge Kerkommenaar Marcel Verheyden, pater redemptorist (1920-1999)?

Midden jaren vijftig hangt er op een morgen voor ons huis tegen een elektriciteitspaal een levensgrote pop aan een strop. Hij stelt onderwijsminister Leo Collard voor. De schoolstrijd woedt. Ook al gaat mijn papa, een gematigd Vlaamsgezinde katholiek, in Brussel tegen Collard betogen – je weet wel, alles voor de ziel van het kind – die pop bij het hof is er te veel aan, te riskant. Ik zie hoe papa en mama, schuw om zich heen kijkend, de gehangene verwijderen. Wie ‘Collard’ daar hing en wat er nadien mee gebeurde, weet ik niet.

In de zomer liggen de graanvelden tussen Malendries en Butselbos er idyllisch bij. In augustus 1956 hoor ik de oogstende boeren er spreken over de mijnramp van Marcinelle. Ook Hagelanders werken in de Henegouwse mijnen.
Telkens als ik later beelden zag van de angstige familieleden aan de mijnpoort, herinnerde ik me de plaats waar ik het nieuws van het drama vernam.

Inmiddels is de Vlaamse televisie in de ether. Bij mijn weten staat er in onze wijk Malendries één tv-toestel, in het café van Jukke. Op een avond zie ik door het raam dat het er afgeladen vol zit. ‘Schipper naast Mathilde’ krijgt aller aandacht. Om zelf van de populaire serie te genieten moet ik wachten op de aankoop van onze eigen televisie, maar die komt er pas na ons vertrek uit Kerkom. Expo 58, Real Madrid en internationaal voetbal, Boudewijn en zijn koninklijke bezoeken, economie en stakingen, onlusten in Congo enzovoort komen van dan af aan thuis in beeld. En ik woon ondertussen niet langer in een Hagelands dorp maar in een stad(je).

 

Jan Ulens, overlijden 1954 (2b)
Grootvader Jan Lodewijk Ulens (1874-1954).

Mijn kinderjaren in Kerkom (6)

Uitstapjes in het Hageland en wat verder

Fietsen zijn in mijn kindertijd een belangrijk vervoersmiddel. Verplaatsingen binnen Kerkom en naar dorpen in de buurt gebeuren er meestal mee. Zo rijdt papa elke dag naar Vertrijk om er de trein naar Brussel te nemen. De aankoop van een fiets is dan ook een hele gebeurtenis, speciaal voor kinderen. Op dat vlak ben ik als oudste bevoorrecht: de nieuwe fiets is voor mij en mijn broers moeten er later vrede mee nemen. Het zesde leerjaar of de plechtige communie betekent de ingebruikname van een fiets voor volwassenen, desnoods met blokjes op de pedalen.

De aanschaf van de donkerbruine Volkswagen Kever aan het begin van de jaren vijftig maakt dat ons grote gezin zich makkelijker gezamenlijk kan verplaatsen, ook naar verder gelegen oorden.
Een klassieker is het zondagse bezoek aan onze grootouders ‘pa en moeke Binkom’, Jan en Blandina (‘Blondine’) Ulens-Tuyls, bij wie we ook andere familieleden ontmoeten. Grootvader, die gehandicapt aan zijn benen en blind in zijn zetel zit, raadt door het aanraken van onze hand wie hem begroet. Als oud-schoolhoofd is hij voor mij een wijs en waardig persoon.
Met onze inwonende kozijns en hun buren spelen we voetbal, alweer, op de weide naast het kerkhof. Later op de dag snijdt ‘moeke Binkom’, die mijn meter is, dunne sneetjes van een groot, zelf op steen gebakken brood en ze serveert er frikadellen met krieken bij, een lekkernij. Aan tafel voelt ze even aan mijn arm en zegt ze dat ik goed moet eten. Als we wat ouder zijn, speelt kozijn Hugo daarna voor ons piano, zowel profane als religieuze muziek: een moment van sfeer en rust.
Hugo was later organist van de Sint-Germanuskerk in Tienen. De weide waarop we voetbalden bleek het erfgoed te zijn van tante zuster Beatrijs; na haar overlijden in 1992 regelde ik in naam van de familie de verkoop ervan bij notaris Halflants van Lubbeek.
De grootouderlijke woning gelegen aan de Plaats in de bocht van de Tiensesteenweg te Binkom (nu met nr. 82), waar ook oom Jean en tante Maria met hun gezin woonden, dateert van 1929-1930. Ze werd gebouwd toen grootvader met pensioen ging en het gemeentehuis annex schoolhuis verliet. Ik bracht er mijn eerste twee levensjaren door.
Al in 1930 zelf, of wat later, werd grootvader met zijn fiets op de Dietsesteenweg in Lubbeek, aan de Sint-Maartensberg, door een motorrijder aangereden. Ondanks een langdurig ziekenhuisverblijf kon hij zich nadien nog maar moeilijk verplaatsen. Later werd hij ook blind, wellicht door glaucoom, blijkbaar een familiale kwaal.

Twee keer per jaar, op tweede kerst- en paasdag (zo meen ik me te herinneren), maken we een daguitstap naar Heverlee, naar het klooster van de zusters annuntiaten. In een gereserveerd lokaal, waar ook een medezuster stil aanwezig is (kloosterregel!), begroet tante zuster Beatrijs (in de wereld Maria Ulens, 1910-1992) de familie, die in de loop van de voormiddag aankomt. De ruime hal met klassen aan de zijkanten springt ons telkens weer in het oog, en daarboven evenzeer de modernistische kapel met de grote glasramen boordevol engelen – ook de ‘valse’ jonge koning Boudewijn kon ze aanschouwen bij zijn onverwacht bezoek in 1951 (studentengrap).
Bij het middagmaal maakt moeder-overste aan elke tafel een praatje. Daarna verkennen we al spelend het hele Heilig Hartinstituut en telkens ontdekken we daarbij nieuwigheden – het instituut wordt goed beheerd.
Rond het vieruurtje komen de nog jonge zusters Firmina (Maria) en Ruusbroec (Irena) ons groeten: zij zijn nichten van papa en dochters van grootoom Firmin Devroye, die mijn grootvader als Binkoms schoolhoofd opvolgde.
Deze bezoeken zijn voor mij dagen van gezins- en familiegeluk. Ik vind het goed zoveel ooms en tantes, neven en nichten samen te zien. En voor mama is het eindelijk een dag zonder werken – graag zie ik ze van haar schaarse vrije momenten genieten.
Op weg naar huis kan papa, ook onder druk van een paar van mijn broers, het niet laten de mooie ‘kloosterdag’ te profaneren door halt te houden bij het frietkot aan de Parkpoort in Leuven. Van de beste frieten, maar als het dicht is wordt een vervanger gezocht.
Aan de gezamenlijke familiebezoeken aan het klooster kwam een eind toen de zusters, eind jaren vijftig, de toelating kregen om zelf bij ouders of familie op bezoek te gaan. Op een foto zie ik hoe tante Beatrijs haar bejaarde moeder een kus geeft voor de ouderlijke woning in Binkom; zij was er bijna dertig jaar lang niet meer geweest.

Een andere bestemming is Wezemaal, waar onze drie groottantes Wera, zusters van grootvader Arthur, in het dorpscentrum wonen. Clemence sterft er al begin 1950, ik geef er dus alleen een handje aan Cordalie (weduwe van Joseph Billion) en Pelagie. Zij zijn in het zwart geklede oude vrouwen levend in een groot, somber huis. Vlug loop ik naar buiten, want de tuin is heel ruim met een veelheid aan planten en een serre met druiven. Plezier valt er in Wezemaal evenwel niet echt te beleven, gelukkig duurt het bezoek nooit lang.
Na het overlijden van de tantes erfden mijn ouders en tante Paula het huis in Wezemaal. Later kocht de gemeente het met de bedoeling er een fruitmarkt te maken. Vandaag is de ruimte als het ‘Wezemaalplein’ vooral een grote parkeerplaats.

Verplaatsingen wegens godsdienstige redenen, te voet of met de auto, ontbreken natuurlijk niet.
Als we op zondag samen de hoogmis van halftien volgen, komt de auto goed van pas. Voor mama is het immers een hele bedoening om ons allen klaar te maken en te tooien in kwaliteitsvolle Tiense ‘Boulanger-pakjes’. Als we dan op het laatste moment of een minuutje over tijd in de kerk aankomen, moeten we vooraan onze stoelen opzoeken, wat heel vervelend is. Papa is dan beter af: zijn stoel staat achteraan naast de laatste pilaar. Neemt hij op die wijze wat afstand van het gebeuren of zegt het iets over zijn plaats als Binkomse immigrant? Ik stelde me zo’n soort vragen.
Processiegewijs wandelen we elk jaar binnen Kerkom naar het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van de Boskant, ook ‘Piekes-kapelletje’ genoemd. Daar op het hoogste punt van de gemeente (93,50 m), met prachtig vergezicht op kerk en dorp, bidden en zingen we sfeervol.
Buiten het dorp trekken we, met ons gezin of met de parochie, naar de Onze-Lieve-Vrouwekapel van Butsel (Sterreborne) en ook naar die van Lubbeek (langs de Binkomstraat).
Met het hele gezin geraken we dankzij de auto ook in Scherpenheuvel, dat zijn basiliekskoepel telkens al van ver laat zien. Na het gebed mogen we in een kraampje een kleinigheid kopen, een molentje bijvoorbeeld.

Uiteindelijk verplaatst onze Volkswagen twee volwassenen en zes kinderen ook naar abdijen en hun omgeving, om te beginnen die van Averbode en Tongerlo. De afspraak daarbij is dat wanneer ‘zwaantjes’ in aantocht zijn, twee van ons zich bukken zodat de overbevolkte auto geen vervelende vragen of boete met zich zou brengen. Buiten één slippartij op een glibberige kasseiweg rijdt de taaie maar stroeve Volkswagen (mama met kleuter vooraan, een of twee broers achteraan in het bakje voor de achterruit) ons tien jaar ‘veilig’ rond – van geluk gesproken.

Op de terugweg van een uitstap stoppen we eens per jaar even in het Kerkomse dorpscentrum wanneer daar de kermis staat. We krijgen dan de tijd om een speeltje of wat snoep te kopen. Alleen, zonder mama of papa, mogen we niet naar die plek waar op dat moment ook een danstent staat, een oord dat niet helemaal te vertrouwen is.

Als mama tijd vrij kan maken, doen we op zaterdag in de late namiddag boodschappen in Tienen. Bij het avondeten genieten we dan van bereide vleesgerechten en kazen, die in het dorp niet te verkrijgen zijn. Het smaakt als een kleine feestmaaltijd.

 

Vakantie aan zee

In de Grote Vakantie van 1957 word ik dertien jaar en heb ik mijn eerste jaar secundair onderwijs achter de rug (zie verder). Op een snikhete dag reizen we voor de eerste maal naar zee. Papa mijdt de nieuwe, voor hem nog onbekende autosnelweg, de tocht loopt van stadje naar stad en vaak moet de auto gelucht worden. Pas ’s avonds komen we in Heist aan, waar we een week in een hotel van de Kroostrijke Gezinnen zullen verblijven. Natuurlijk zijn we nieuwsgierig naar de zee, maar als jongens van de buiten vragen we ons toch af wat we daar eigenlijk al die dagen zullen moeten doen.

De eerste nacht woedt er een zwaar onweer. ’s Morgens lopen we na het ontbijt onmiddellijk en onervaren met de nieuwe omgeving de dijk af richting strand. Na een kreet van een van mijn broers kijk ik om en glij ik uit op de spekgladde ondergrond van mos en zeewier. Ik val met mijn gezicht op de harde dijksteen. Twee van mijn mooie voorste tanden zijn naar boven geduwd. De tandarts schrijft een dag afwachten voor in de hoop dat hij de tanden nadien terug op hun plaats kan zetten. Ze komen echter helemaal los. Zelf vind ik het niet zo erg, ik krijg immers als troostprijs twee stripboeken.

Die Grote Vakantie zoek ik dikwijls tandarts Van Lindt in Tienen op, die me een klein kunstgebit aanmeet. Al vlug is het te klein en komt er een nieuw in de plaats. Uiteindelijk geef ik de aanpassingen op en ik loop dan maar rond met twee tanden minder. Het doet mijn zelfvertrouwen geen goed.

Een jaar later volgt er nog een tweede gezinsvakantie aan zee, voor mij de laatste van mijn jeugd.

 

Untitled-Scanned-18
In het Zwin (Knokke).
Blandina Ulens-Tuyls en dochter Maria (2, bewerkt) - kopie
Grootmoeder Blandina Ulens-Tuyls en dochter Maria (zuster Beatrijs).

 

 

Mijn kinderjaren in Kerkom (5)

Bezoekers op het hof

Toen mijn ouders op 30 september 1943 trouwden – de foto’s liggen hier voor me – waren bijna alle ooms en tantes op het Hof ten Male aanwezig. Mijn vier grootouders waren eveneens present. Al was het oorlog, er was genoeg eten voor twee dagen feest, voor familie en buurt.

In mijn kinderjaren komen er, buiten de speelkameraden (van wie er enkele in Butsel wonen), niet zoveel mensen op het hof. Bevriende buurvrouwen, zoals Maria van ‘Varlowies’, maken er wellicht een praatje op rustige momenten als wij, kinderen, er niet zijn.
Veel familieleden wonen veraf, althans voor de jaren vijftig; met het openbaar vervoer naar Kerkom reizen is moeilijk. Mijn kozijn Marc ‘van Ninove’ raakt er wel. Onversaagd gaat hij als jonge man, hij die toch een stadsjongen is, de strijd met wespen aan. Een gat in de stam van een appelboom waar ze een nest hebben, pleistert hij dicht – dat is durven. Nog jaren later doet de vaal geworden plek in de boom me aan Marc denken; hij overleed in 2016.

Op een herfstdag zit er veel jong volk aan onze eettafel. Haas staat op het menu. Mijn kozijns uit Binkom vinden wild blijkbaar heel lekker, wij wat minder. De oudere en wijze Marc – hier die ‘van Binkom’ uiteraard – wijst zijn broers erop dat ze moeten uitkijken voor hagelkorrels.
Hazen en fazanten krijgen we als vergoeding voor de jacht op onze gronden. Zo brengt Brabants gouverneur de Néeff, uitgedost in jachttenue, twee keer per jaar wild aan onze deur. Het blijft evenwel vaak te lang in de kelder liggen rijpen of het gaat naar de buurt. Papa lust geen wild en mama kijkt misschien op tegen het extra werk.

In het najaar als de pacht betaald moet worden, komen boeren na het avondeten langs. Ze blijven lange tijd zitten terwijl wij ons in de eerder kleine woonkamer geremd voelen in onze bewegingen. Bij het gesprek, dat maar langzaam vordert, klagen ze steevast over de slechte grond die ze moeten bewerken: ‘Stenen, te veel stenen liggen erop.’ Ondertussen kruipt een van mijn broers ongezien onder de stoel van de gast en hij brengt er een merkteken op aan. De boeren dragen immers niet hun zondagse pak maar iets dat afgedragen is en ruikt naar aarde en stal. De bewuste stoel wordt enkele dagen gemeden.

Een heel ander soort bezoeker is Maria Dechamps. Deze juffrouw werkt als verpleegster in dienst van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn en rijdt met haar auto de dorpen af. Wij weten dat zij verre familie is. Als ze op het hof komt, maant mama ons aan om braaf te zijn. Later vernam ik dat Maria’s grootmoeder Leonie Van Hellemont-Kemels (ja, die van de brouwerij van Lubbeek) de jongere zus was van mijn overgrootmoeder Justine Wera-Kemels. Ook las ik dat Maria in de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol speelde in de opvang van joodse kinderen. In de grote villa, die haar grootouders Dechamps in Lubbeek vooraan in de Binkomstraat hadden gebouwd, gingen broer Bert en ik na ons vormsel op ‘visite’.

Een paar keer per jaar staat een waardige heer aan onze deur. Als hij zijn valies opent zie ik er allerlei spullen in liggen zoals ondergoed, washandjes, veters, schoensmeer enzovoort, die hij te koop aanbiedt. Ik hoor dat deze man na de oorlog zijn baan als onderwijzer moest opgeven.
Merkwaardig toch hoe we thuis en op school over die pas beëindigde oorlog zo weinig vernamen … Vergeten en verder doen? Natuurlijk maakte Kerkom gelukkig, voor zover ik weet, geen gruweldaden mee. Tante Paula sprak zelfs met respect over de ‘beleefde’ soldaten en officieren die een tijd op het hof kwartier hadden. En we hoorden vertellen over Rikske, de Brusselse jongen die op de boerderij kwam aansterken, tijdens en vlak na de oorlog; van hem bezitten we nog foto’s.

Op een vooravond komen twee jonge kerels gepakt per fiets aanrijden. Ze stellen zich voor als Hollanders en vragen of ze kunnen overnachten. Hoe zijn die buitenlanders in het onooglijke, afgelegen Malendries verzeild geraakt? En is reizen op die manier mogelijk? De mannen slaan hun tent in de wei op en ik ga slapen met een vreemd, internationaal gevoel. ’s Anderendaags maken ze een groepsfoto van de aanwezige kinderen en rijden ze onze wereld weer uit. De foto, die ze ons per post bezorgden, blijft voor mij een ontroerende getuigenis van een andere tijd.

Het gebeurt dat juist voor het middageten – louter toeval – een bedelmonnik binnenkomt. Zo zie ik in 1955 een franciscaan in de woonkamer zitten, in bruine pij. Hij bidt en zegent ons mama, die na haar vijf jongens toch graag ook nog een meisje zou hebben. De zegening is succesvol. Een jaar later wordt een dochtertje geboren. We zijn dan met zes kinderen, een waar kroostrijk gezin.

Uiteraard komen ook Sinterklaas en de paasklokken ons, brave kindjes, bezoeken. Ik schrijf er hieronder nog over.

Bijzondere momenten en gebeurtenissen

In de beemd langs de Malendriesbeek – of de Kortbeek, in Kerkom ook (foutief) de Langebeek genoemd – zoeken we ’s morgens, met een korfje in de hand, in het nog natte gras naar verse paddenstoelen. De speciale reuk die opsteeg uit de braadpan blijft in me zitten.

Bij onweer kan het er tussen de hoevegebouwen erg aan toegaan. De donder klinkt zwaar en galmt dof na, alsof hij kwaad is. We wachten in de woonkamer, lichtjes bevreesd maar toch geborgen, het einde van het natuurgeweld af. Daarna ruikt de omgeving alsof ze fris werd gekuist.

Bij onze buren Claes staat er wat te gebeuren: er moet een nieuwe waterput komen. Een mij onbekende man wandelt met een stokje in de hand heen en weer. Hij zoekt met zijn wichelroede naar water in de grond en na enige tijd wijst hij de plaats aan waar gegraven moet worden. Tot laat in de avond komen emmers met aarde naar boven, af en toe ook de moedige putdelver zelf, die langs het dikke touw daarna weer naar beneden daalt.
Ik vroeg me wel eens af of ons pompwater ooit op kwaliteit werd gecontroleerd; de beerput en vroeger ook de mesthoop lagen in de nabijheid ervan.

Als de eerste helikopter over het hof vliegt, loop ik naar de rieten stoel waarin moeke tegen de buitenmuur van de woning zit. Opgewonden wijs ik naar het nieuwe soort vliegmachine. Hoorde grootmoeder ook nog het voor ons nieuwe, zware geluid van de eerste maaidorser die achter de beek op de Muizenakker het oogstwerk overnam? Wellicht niet. Ik zie me er nog naartoe lopen maar op de nodige afstand halt houden. Het was een vreemd gezicht: het kolossale, ronkende gevaarte vloekte met het pastorale oogstveld waarvan het bezit nam.

De komst van Sinterklaas blijft voor mij elk jaar een wonderbaarlijke gebeurtenis. ’s Morgens vroeg daal ik langs de trap schoorvoetend naar beneden. De woonkamerdeur staat op een kier, ik durf haast niet te kijken … maar de Sint is ook dit jaar echt gekomen! Het hart is verblijd. Toch is het speelgoed niet overdadig, maar we zijn op dat vlak niet veel gewend. Mini-misgerei maakt van mij bijna een echte pastoor, en mijn broers schikken zich in de dienende rol van misdienaar of suisse. Misbruik van het eerstgeboorterecht?
Wanneer de paasklokken van Rome terugkeren, gebruiken ze voor het droppen van hun eieren ‘de hof’ (groentetuin) als favoriete landingsplek. We vinden ze er in nestjes. De dagen nadien blijf ik zoeken naar verloren gevallen eieren. Het kan toch niet dat ze allemaal vanuit de lucht zo dicht bij elkaar neerkwamen!
Dat Sinterklaas uiteindelijk niet echt blijkt te bestaan, kan ik vrij makkelijk aanvaarden – ik ben dan ook al geen klein kind meer. Maar dat volwassenen een spel spelen met gewijde klokken, die toch in de kerktoren hangen en religieus zo belangrijk zijn, kan ik moeilijk begrijpen. Is dat geen zwaar misbruik of zelfs heiligschennis?
Actuele bedenking: Moge Sinterklaas blijven bestaan, met of zonder (zwarte/blanke/witte) pieten, en laat de paasklokken ook nog maar over onze tuinen en huizen vliegen! De magie en het geluk die deze feesten voor kinderen brengen zijn groot, de latere ontgoocheling lost zichzelf wel op.

Een feit van een heel andere aard. Op een goede morgen staat er voor onze toegangsgrille een nieuwe kleine auto. Ik meen te verstaan dat een aanbidder van tante Paula hem daar als geschenk achterliet. Wat zit daar allemaal achter? Het voelt aan als verdacht, louche en gevaarlijk. De poort blijft die dag gesloten. ’s Anderendaags is de auto verdwenen.

Broer Luc klimt hoog in de grote notenboom. Vanop een tak durft hij weleens als een vogel zijn gevoeg te doen – dat wordt althans verteld. Op het moment dat een auto de oprit indraait, valt Luc naar beneden, al tuimelend van de ene dikke tak op de andere. Machteloos zie ik het gebeuren. Gelukkig komt broerlief ongedeerd op de grond terecht.

Met mijn handen ben ik niet zo vaardig. Toch slaag ik er op een dag vrij behoorlijk in een kleine katapult te maken. Ik probeer hem uit op vogels die in de vroege herfst op de elektriciteitsdraad langs de straat samenkomen … en eentje ervan valt morsdood naar beneden. Dat was niet mijn bedoeling, en met mijn zwakke kunde kon ik hem toch niet raken! Tot overmaat van ramp is het een zwaluw. Deze vogels zijn deel van mijn leven, elke lente zoeken ze na hun terugkeer uit Afrika hun oude nesten in de stallen op. En nu vermoord ik een van hen, ik die vogeleieren, hoe verleidelijk ook, (vrijwel) altijd in hun nest laat liggen! Maandenlang blijft mijn geweten opspelen.

Aangenaam is het zitten op het ‘gemak’ gelegen tussen varkens- en koeienstal, met de gemeenschappelijke beerput eronder. De houten plank met gat erin zit goed en in de zomer blijft het er koel; de driekwart deur, zonder het traditionele hartje op ooghoogte evenwel, zorgt bovendien voor permanente verluchting. Kranten en tijdschriften dienen er als wc-papier, maar bieden ook uren leesplezier. Bij mijn familie in Binkom hangt dat papier al, in kleine vierkantjes gesneden, aan een haakje. Daar ligt men inzake moderniteit voorop, zo voel ik het aan, maar het maakt lectuur wel moeilijker. Legde onze wc, rustig gelegen, de kiem van mijn, weliswaar bescheiden, intellectuele belangstelling?

Mijn kinderjaren in Kerkom (4)

Kinderleven in en rond het hof

Als ik mijn geheugen activeer, komen flarden van gebeurtenissen, toestanden en gevoelens sterker naar boven. Zij geven meer inhoud aan het hof en mijn Kerkomse jaren.


De Malendriesstraat aan de kant van Lubbeek

Het Hof ten Male en de andere huizen van het gehucht Malendries, gelegen in het westen van Kerkom, hebben er precies altijd gestaan: ze ogen tijdloos. Er is een café met kruidenierswinkel en een landbouwer verkoopt zaden en meststoffen. Voor andere benodigdheden en diensten moeten de buurtbewoners naar het dorp. Daar vinden ze school en kerk, bakker en slager, fietsenmaker en molenaar, en nog enkele andere kleinhandelaars en cafés.

De afstand tussen ons huis en de gemeenteschool overbruggen we met de fiets via de huidige Malendriesstraat (samenvoeging van Lubbeekstraat en Dorpsstraat, 1971). De terugkeer om twaalf en om vier uur gebeurt meestal in snelle vaart. Reden we koers, knaagden honger en dorst of wilden we thuis nog zo lang mogelijk spelen?
Tijdens een hevige regenbui, al fietsend met mijn hoofd naar beneden, knal ik tegen een stilstaande bierwagen aan. Ik hoor en voel de slag tegen mijn hoofd en blijf enkele seconden liggen alvorens voort te rijden. Ondertussen brengt buurjongen Roger ‘van Claes’ bij ons thuis de tijding dat ik (half)dood op straat lig. De opluchting is er groot wanneer ik even later het erf op rijd.

Kerkom ligt niet aan een hoofdweg of grote steenweg. De Malendriesstraat van de jaren vijftig, een macadamweg, wordt dan ook vooral bereden door boerenkarren en fietsers. Af en toe passeert een auto, maar dat houdt ons als spelende kinderen nog niet van de straat. Pakjes verbonden aan een koord leggen we op de weg en vanachter de haag liggen we op de loer. Op lome zondagmiddagen kijken we er uit naar de ijskar, die maar langzaam in onze richting komt aangereden – het is dan drie uur.

Op diezelfde straat zie ik een paar keer de pastoor naar het huis van een zwaar zieke buur wandelen om het Heilig Oliesel toe te dienen. De stille wat gebogen priester vormt op die plaats een ongewoon beeld. Later hoor ik in de verte de doodsklok luiden – het leven is eindig.
Ook een bijzondere indruk op mij maakt de bidprocessie van de Kruisdagen (de drie dagen voor Hemelvaart), die Gods zegen vraagt over de vruchten van de aarde. Vanaf de Malendriesstraat komen de biddende gelovigen, met het kruis voorop, langs de toegangsgrille ons erf op. Ze verlaten het via de poort achteraan, gelegen tussen schuur en kippenhok, om het aarden wegje op te zoeken en zo door de velden terug naar de kerk te trekken. Miel Herroelen, de zoon van de onderwijzer en een dorpsgenoot die priester werd, vertelde me, niet lang voor zijn overlijden, dat hij zich die processiedoortocht nog goed herinnerde.

 

Spelen en ravotten binnen het hoevedomein

Huiswerk krijgen we nooit en papa en mama vragen ons ook niet om een of ander tekort bij te werken. Het schoolse leren gebeurt op school zodat er tijd zat is om te spelen. Broers en buurtkinderen zorgen ervoor dat ik altijd speelmakkers heb. Mijn vier jaar jongere broer Guido en ikzelf vormen daarbij de Jadonen, Albert en Luc de Lual-club. Broertje Wim laat zich later door beide als lid ‘inspeekselen’.
We wisten dat er ook meisjes bestonden – Paula bijvoorbeeld woonde dichtbij – maar ze behoorden niet echt tot onze jongenswereld, tenminste in en rond het Hof ten Male of op school. Blijkbaar waren zijzelf, ook al woonden ze wat verderaf, zich meer bewust van ons bestaan, zo vertelden enkelen me later als volwassen vrouwen.

Bij slecht weer spelen we kaart of halen we een gezelschapsspel boven dat Sinterklaas ons schonk of waarvan we de onderdelen zelf maakten. Maar meestal is het weer goed genoeg om buiten te spelen.
Verstoppertje bijvoorbeeld: in de grote boerderij is dat een voor de hand liggende activiteit. Hij die moet staan telt zo snel mogelijk af, de anderen stuiven alle kanten op. Tijdens het spel stoten we her en der op eieren want op den duur leggen en broeden de kippen ook buiten hun grote hok – van verwildering gesproken. Wanneer de ‘eiermarchand’ het teveel aan producten ophaalt, heeft tante Paula nadien last van een knagend geweten: lagen de eieren niet te lang verloren en waren ze nog wel vers genoeg? Klachten blijven evenwel uit. In de naoorlogse stad was elk betaalbaar ei meer dan welkom (grapje!).
Als spel natuurlijk ook voetbal, voor het eerst tot tien, twintig goals, want het moet lang genoeg duren. Bij warm weer biedt de boomgaard daarvoor een geschikt terrein. Ook andere lommerrijke plekken lenen zich voor dagvullend zomers spel.
Gangen maken door het hoge hooi, wat misschien een niet-geoorloofde activiteit is.
Met aarde spelen. Je kan er bijvoorbeeld een put in graven. Met enkelen samen gaat dat sneller, maar ik buk me daarbij te diep en de schop van buurjongen Roger komt in mijn gezicht terecht. De wonde verzweert en laat op mijn wang een behoorlijk litteken achter, ondanks de visite van huisarts Van Haesendonck (dokter van Boutersem sinds 1921).
Met natte aarde bakken we ook brood of we spelen er beenhouwer mee enzovoort.

Het spel is zo belangrijk dat het niet al te lang onderbroken mag worden. Tijdens de Ronde van Frankrijk zetten we het raam van de woonkamer open zodat we minstens het einde van de radioreportage horen. Briek Schotte, Rik Van Steenbergen, Raymond Impanis, Jan Adriaensens, Jef Planckaert en anderen zijn ook voor mij meer dan namen: van onze vertegenwoordigers in die heroïsche kamp ben ik ten volle fan.
Enkele jaren later sta ik samen met papa en broers ter gelegenheid van een natourcriterium – ik vermoed in Aarschot – naast Van Steenbergen en Van Looy. De twee grote Rikken praten, spijts alle concurrentie, gemoedelijk met elkaar. Echt gebeurd, deze ontmoeting.

Om vier uur, tijdens vakanties, moet buurjongen Willy ‘van Jukke’ alleszins het spel onderbreken en snel naar huis lopen. Hij is de zoon van de vrouw van de kruidenierswinkel, waar ook ‘koloniale waren’ te koop zijn. Willy moet dan zijn dagelijkse banaan nuttigen. Wat een luxe, denk ik. Wijzelf dienen immers genoegen te nemen met fruit van eigen kweek: rond de boerderij groeien er kersen – de oogst ervan is wisselvallig, soms zijn vogels ermee weg – bessen, appelen en peren, pruimen, hazel- en okkernoten. Een speciale lekkernij zijn de vruchten van de perelaar achteraan in de boomgaard tegen het wilgenbosje aan. Eind augustus hangen de kleine peren verleidelijk geel-rood en rijp aan de buitenkant van de vrij hoge boom. Ernaartoe kruipen is geen optie en daarom gooien we met stokken tegen de takken aan. Als we prijs hebben is de smaak subliem. In mijn geest is hij verbonden met het einde van de Grote Vakantie en het nieuwe schooljaar, dat nu wel mag beginnen. Het gebeurt vandaag nog dat ik dure ingevoerde peren koop die ongeveer een soortgelijke vorm en kleur hebben, maar bij consumptie ervan is de ontgoocheling telkens groot. Nee, het kan niet louter nostalgie zijn.

Mama houdt eraan dat we ’s avonds vroeg in bed liggen. Het spel moet dan noodgedwongen gestaakt worden. Ik hoop dat de nacht zo vlug mogelijk voorbij zal zijn zodat ik verder kan spelen, mijn job als slager of bakker kan hervatten. In de grote slaapkamer achteraan in de woning liggen we twee aan twee in de naast elkaar staande bedden. Mijn bedgenoot Albert bakent door te kloppen met de hand zijn rechtmatige deel af. Tussendoor zegt hij langs zijn neus weg dat ik (voormalig Sint-Janneke!) van mijn piemel moet blijven; blijkbaar weet deze jongere broer al meer van het leven af. Gelukkig verloopt verder alles vreedzaam. We zien hoe de avondzon door de raamluiken witte stroken op de muur trekt en tellen ze. En we horen de stemmen van kinderen in de buurt. Het is niet eerlijk dat mama ons nog als kleuters behandelt, maar we zijn moe en vallen in slaap tegelijk met het vervagen van de lichtstrepen.

 

Op tocht in de buurt

Niet alleen voor school en kerk maar ook voor spel en verkenning verlaten we het hof. In augustus – het is dan altijd bijzonder mooi, warm weer – trekken we met het onderstel van een oude kinderwagen naar de velden waar er geoogst werd. We ‘charetten’ en dat kan zelfs vrij ver zijn, naar Butsel toe en tegenover de hoeve Van Kelecom aan de grens met Lubbeek. Aangekomen maken we misbruik van een oud gewoonterecht: we rapen het koren op dat achterbleef en voeren het met onze oogstwagen, de charette, naar de boerderij. Daarbij voelen we ons één zo zou een romanschrijver het kunnen formuleren – met de natuur, het land en de lucht. De dorpsbewoners zien die ‘zwarte Fetsjes’ bezig en denken er waarschijnlijk het hunne van.
Wij werden wegens ons hoofdhaar soms ‘zwartjes’ genoemd, ook al had de tweede in de rij, Bert, wat blonder haar. Verschillende keren moest hij van bezoekers de vraag horen of hij wel een van ons was. Misschien is Bert, de man met het scherpe geheugen, er nog altijd niet goed van. En toch, hij lijkt fysiek het meest op grootvader Arthur en mentaal op papa Jef. En wat verder dat haar betreft: op foto’s kan je zien hoe de coiffeuse van de Boskantstraat ons met haar handbediende tondeuse een coupe bloempot bezorgde. 

In noordelijke richting zoeken we in de herfst naar kastanjes. De bomen staan langs een aarden weg (vroeger Tichelrijstraat) in de omgeving van huizen waarvan ik de bewoners niet ken. Ik voel me er niet op mijn gemak, maar mijn broers zijn roekelozer in hun handelen en dus komen we er elk jaar terug.
Bij sommige buren lopen we ook binnen, langs de achterdeur natuurlijk. Met wat ouder worden gaat me dat persoonlijk evenwel steeds minder goed af. De moeders zijn altijd druk in de weer en de zwijgzame vaders ogen maar nors. Zijn we er wel welkom, zijn we geen luxekindjes die alleen maar hinderen? Zijzelf lopen elkaars deur ook niet plat. Mijn broers hebben er echter geen probleem mee, zij voelen zich in de buurt als een vis in het water.
Voor veel dorpsbewoners betekende het leven nog hard werken met weinig of geen ‘welvaart’. De opbrengst van de kleine boerderij was onvoldoende om rond te komen. Het werk van vader of zoon bij de spoorweg of de post, bij ‘Artois’ of ‘Thomas’ moest soelaas brengen.

 

Jan, Albert, Luc en Guido
Met broers Albert (rechts), Luc (links) en Guido (midden).

 

13f Hof ten Male, ca. 1956 (1200 dpi, bewerkt)
Een Hollandse wielertoerist nam (wellicht) in 1954 deze foto van mezelf, mijn broers en buurkinderen, speelkameraden op het Hof ten Male.

Mijn kinderjaren in Kerkom (3)

Het Hof ten Male en zijn bewoners

Meer dan de school bepaalt, naast ons gezin zelf natuurlijk, de plaats waar ik woon mijn kindertijd: het eeuwenoude Hof ten Male, dat eruitziet zoals het in de tweede helft van de negentiende eeuw werd herbouwd. Het is het erfgoed van mijn grootmoeder Celestine, weduwe van Arthur Wera, en haar familie Fets. Vandaar dat het hof ook ‘Hoeve Fets’ wordt genoemd; voor de Kerkommenaren zijn wij die ‘van Fetses’.
De vierkantshoeve, met rond 1950 in het midden van het erf nog de mesthoop, is omgeven door moestuin en boomgaard, struiken, bomen en hagen (vooral meidoorn), grachten en een beek (Kortbeek of Malendriesbeek genoemd), een wilgenbosje, weiden en akkers. Ze vormt in het gehucht Malendries een waar eiland. Een gekasseid wegje brengt je tussen hagen, hazelaars en jasmijnstruiken van de straat naar de ijzeren toegangspoort (de ‘grille’). Daar kan het ’s avonds verdraaid donker zijn, wat mij met ingehouden adem tot lopen aanzet.
Voor mij is het hof als een wereld zo groot om in te leven. Van daaruit kan ik met mijn broers, vooral tijdens de lange zomer, op verkenning gaan.

Als kind weet ik dat na de bevrijding van België mijn nog jonge oom Albert (1916-1944) en mijn grootvader Arthur Wera (1872-1945) snel na elkaar op het hof stierven. Met Allerzielen bid ik in de kerk en op het kerkhof al ‘persjoenkelend’ voor hun zielenheil. Beide Wera’s zijn gemeentesecretaris geweest, en Arthur ook ‘herenboer’, die met paard en koets zijn akkers opzocht – ik liet me vertellen dat hij nooit een schop in zijn handen heeft gehad. Na hun overlijden bleven twee vrouwen, mijn grootmoeder Celestine en haar dochter Paula, alleen op de boerderij achter, en dat kon blijkbaar niet. Papa en mama, Jef Ulens en Maria Wera, verlieten daarom Binkom (waar ze sinds hun huwelijk samen met mijn grootouders Ulens woonden) en verhuisden met hun twee jonge zoontjes in augustus 1946 naar Kerkom. Drie zonen en een dochter komen er daar later nog bij. 

Papa is een eerder zachtaardig persoon, die zich goed voelt in zijn gezin. Hij is ambtenaar in Brussel en door de zesdaagse werkweek en het woon-werkverkeer veel afwezig. Als hij ’s avonds niet op het gewone uur thuiskomt, vraagt mama ons achteraan de boerderij te kijken of hij met zijn fiets al te zien is op de veldweg die vanuit Butsel komt. Zelfs tijdens een paar vakanties kan papa maar weinig met ons spelen omdat hij moet studeren voor examens op zijn werk. Wel helpt hij ’s avonds of op zondag bij huishoudelijke taken, zoals ons wekelijks bad in de metalen wasteil (bij goed weer buiten). Als ik mijn jonge papa voor de geest haal, zie ik hem evenwel het meest in relatie tot de Volkswagen die hij in 1950 kocht – of was het 1951? – en de uitstappen die we ermee maakten, bijvoorbeeld naar onze grootouders Ulens in Binkom.

Mama is trots op haar kinderen en zet zich er graag voor in. Zij is het hart en de rots van ons gezin. Op 15 augustus plukken we voor haar veldbloemen: O.L.V.-Hemelvaart, Mariadag, Moederdag … Het huishouden is voor mama wel een hele zorg, ook omdat de hoevewoning weinig of geen modern comfort biedt. Daarbij komt nog dat zij gekweld wordt door de angst dat de ziektekiemen waaraan haar broer Albert stierf, er zouden voortleven. De ziekte (meer dan waarschijnlijk longtuberculose) krijgt geen naam en de ons verschafte uitleg is vaag. Enkele kamers en andere ruimtes zijn hoe dan ook voor allen afgesloten, verboden terrein. Ik aanvaard het als een feitelijkheid, ook al had ik graag eens rondgeneusd in of zelfs gebruikgemaakt van al die ‘verloren’ vertrekken.
Ik las dat men in die jaren dacht dat de tbc-bacterie kon voortleven in onder andere textielstoffen.

Grootmoeder Celestine is een lief mens, maar ze oogt oud en zwak. Het vroegtijdige overlijden van haar enige zoon viel haar zeker zwaar. Moeke helpt wat bij het eten maken, zit vaak aan de Leuvense stoof in de keuken of bij goed weer buiten in een rieten zetel. Later, bij mijn stamboomonderzoek, vond ik dat ze op twaalfjarige leeftijd in Lubbeek (op de huidige hoeve Van Kelecom) haar beide ouders op veertien dagen tijd verloor, waarna zij door haar ongetrouwde oom Judocus Fets op het Hof ten Male werd opgevangen. Las ik weemoed, stil verdriet en berusting van haar gezicht af?

Tante Paula is een aangename huisgenoot. Zij kan boeiend oude verhalen vertellen, zoals dat van de Blauwschuurhoeve in Bierbeek. Als ‘vrouw van de wereld’ heeft ze aandacht voor wat mooi is en reist ze soms naar de ‘grootstad’, vanwaar ze luxe-snoepjes meebrengt. Pas later kom ik te weten dat die stad Leuven is, waar ze zich voor haar huidziekte laat behandelen. Meer dan goed is heeft tante het soms psychisch moeilijk, en dat zet voor mij een domper op sommige uren en dagen; ik begrijp haar gedrag niet echt.
Fysieke kwalen als psoriasis zouden soms verantwoordelijk kunnen zijn voor het ontstaan van psychische problemen. Hierbij moeten we er ook rekening mee houden dat jonge mensen met bepaalde ziektes vroeger vaak binnenshuis werden gehouden en onvoldoende ontplooiingskansen kregen.

Een boerderij met pensioen, zo ligt het Hof ten Male er in de jaren vijftig van de vorige eeuw bij. Een echte boer, laat staan een herenboer, leeft er niet meer. De akkers zijn verpacht. De grote, machtige schuur, waarvan de nok van het dak zo hoog is, herbergt balen stro die er blijkbaar voor eeuwig zullen blijven liggen. Hier en daar stoot je op oude werktuigen, en zelfs op een koets. De veestapel beperkt zich tot een koe, een varken, een schaap, een geitje, kippen en konijnen. De angstige kreet van het laatste varken dat op het ‘geleig’ onverdoofd wordt geslacht, gaat door merg en been.
Konijnen kweken is onze hobby – of gebeurt die voortplanting vanzelf? Terug thuis van school kijken we vlug in het karrenhuis of ze al gejongd hebben. Op een bepaald moment tellen we er een vijftigtal. Het teveel aan konijnen, zoals ook dat van Engelse haantjes, verdwijnt achter onze rug om naar de buurt. Die haantjes, zo vernemen we, groeien als kraaiers in zangwedstrijden zelfs tot prijsbeesten uit, maar als ze falen wordt hun de nek om gedraaid.
Broer Albert houdt op de zolder boven de koeienstal enkele tortelduiven. En op de hoge daken strijkt op zondagavond soms een verdwaalde of vermoeide reisduif neer. Die fascineert me: Waar komt ze vandaan en waar hoort ze thuis? Waarom landt ze juist hier? Kan ik ze met eten naar beneden lokken? Zal ze nog vertrekken? De volgende morgen zie ik de duif niet meer terug.
Een hoeve kan niet zonder katten, muizen vangen is er hun gewaardeerde taak. Als hun aantal evenwel zelfs boerderijnormen overschrijdt, moeten we allen in de woonkamer blijven en komt buurman Jean, de man van Maria ‘van Varlowies’, met geweer op het erf. De schoten, met een harde knal tussen de gebouwen, missen nooit hun doel, ook al draagt de schutter dikke brillenglazen.

 

Paula, Albert en Maria Wera (v.l.n.r.)
Maria Wera (mama, rechts) met broer Albert en zus Paula.

 

8e Hof ten Male 600 dpi
Het Hof ten Male rond 1940. Rechts bevindt zich het woonhuis en de paardenstal, achteraan de schuur; grotendeels verborgen achter de bomen staan aan de linkerkant koeienstal, karhuis en kippenhok, vooraan links de varkensstal en rechts een tweede karhuis. Langs de straatkant zie je rechts het Onze-Lieve-Vrouwekapelletje.

 

Mijn kinderjaren in Kerkom (2)

Derde, vierde en vijfde leerjaar

In september 1952 verhuis ik voor mijn derde leerjaar naar een ander schoollokaal, bestemd voor de klas van meester Laermans (Julien, onderwijzer van 1926 tot 1960).
In de lade van zijn lessenaar heeft deze meester een lange, zwarte fluit zitten. Als hij op zaterdagnamiddag het muziekinstrument ter hand neemt, weten we dat de zesdaagse schoolweek er bijna opzit. Het betekent evenwel niet dat de schooldagen me zwaar vallen, het tegendeel is waar. De dag steekt goed in elkaar, met de verschillende vakken, de speeltijden, de lange middagpauze thuis, de tochtjes met de fiets naar school en terug. In de klas heerst een ontspannen studiesfeer, die me ligt. Ik voel me er geborgen en gelukkig.

Wat na een tijdje toch gaat vervelen zijn de spreekbeurtjes op maandag. Iedere jongen moet dan het relaas van zijn zondag brengen. De inhoud ervan komt steevast op het volgende neer: ‘Het was zondag. We stonden op en aten iets. We gingen naar de mis en daarna speelden we een beetje. Het was middag en we aten. Dan speelden we nog een beetje. Toen was het avond, we aten pap en gingen slapen.’ Daarbij geeft de meester nooit een opmerking. Didactisch-pedagogische strategie of laat hij het over zich heen gaan? Net als een paar andere leerlingen voel ik me verplicht af en toe wat variatie in mijn voordracht te brengen. Maar mag ik wel vertellen dat ik een ijsje kreeg of dat we met de auto naar mijn Binkomse grootouders reden? Wil of moet de meester dat wel weten, en hoe zullen de andere jongens, die geen ijsje kregen of thuis geen auto hebben, zich daarbij voelen? Ergens weet ik immers dat mijn familie tot de ‘boerenadel’ van het dorp behoort, maar evenzeer besef ik dat die kennis mijn omgang met anderen niet mag beïnvloeden. Het zadelt me op met een permanent gevoel van voorkomend- en terughoudendheid. Dat stond mijn vrije, spontane ontwikkeling ernstig in de weg, zo stelt het de wetenschap vandaag beslist.

Midden in het klaslokaal van meester Laermans bevindt zich de kachel door een lange buis verbonden met de schouw en daaromheen staan de drie rijen banken van het derde, vierde en vijfde leerjaar. Veel persoonlijke, zelfstandige opdrachten maken de graadklas werkbaar.
Na mijn derde leerjaar mag, of moet ik, van de eerste naar de derde rij aan de vensterkant verhuizen. Met andere woorden, ik sla, ongevraagd, het vierde leerjaar over. Eind september echter krijgt de school de inspecteur op bezoek, die de meester voor een gesprek mee naar buiten neemt. Als beide heren terug binnen zijn, wordt me gevraagd om op de middelste rij te gaan zitten, bij mijn leeftijdsgenoten van het vierde leerjaar. Ik voel me bekeken en wat verveeld, maar stel er, volgzaam als ik ben, geen vragen bij. Had mijn uiteindelijk afgevoerde promotie minder met mijn IQ te maken dan met een herschikking van de leerlingen om ook de derde graadklas voldoende te bevolken?

Tijdens de speeltijd wandelen de drie meesters naast elkaar in het midden van de speelplaats, van de ene naar de andere kant. Zo surveilleren ze, met een onverstoorbare ernst. De algemene orde en rust wordt moeiteloos gehandhaafd. Op een dag doet zich echter een voor mij opvallende gebeurtenis voor. We staan in de rij om de school te verlaten, waarop een oudere leerling het op een lopen zet en zigzagsgewijs wordt nagezeten door twee normaalschoolstudenten, die stagelopen. Ging de jongen in de fout of wordt hij ten onrechte achtervolgd? Betekent dit een ondermijning van de autoriteit van de meesters? Ik kijk verontrust naar wat zich afspeelt, want ik voel het aan als een gewelddadig incident dat niet thuishoort in onze school.
Later vernamen we dat de twee voornoemde studenten, zonen van het schoolhoofd, met hun auto verongelukten. Enkele jaren geleden stond ik voor hun graf op het Kerkomse kerkhof, en dat voorval in de school kwam me toen opnieuw voor de geest.
Een ander incident speelt zich een tijdje nadien juist buiten de schoolpoort af. Een jongen wordt door een paar mannen in de koffer van een auto gegooid en de chauffeur rijdt er lachend mee rond. Ik vind het een wrede behandeling van een medeleerling en onbegrijpelijk brutaal gedrag vanwege volwassenen.


Zangstonden en schoolreizen

De kennis van het Belgisch volkslied en van Vlaamse liederen maakt deel uit van het leerprogramma van de lagere school. Daartoe komen alle Kerkomse jongens af en toe voor een zangstonde samen in de ruime hal gelegen tussen de eerste en tweede klas. Ik ervaar het als een groots moment wanneer we liederen zingen die ons een trots Vlaams-Belgisch gevoel aanmeten. Het gezang klinkt luid, roemrijke zinnen geven we ten beste: ‘De tijd spoedt heen en bakent reeds de baan … Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant … ’t Zijn weiden als wiegende zeeën …’, maar ook ‘Kerkom leve lang in ons hart en zang …’
Waren die uren ook bedoeld als voorbereiding op een optreden in de feestzaal?
Hoe dan ook, tijdens een ouderdag speel ik op het podium van deze zaal mijn deel van een toneeltje, ondanks hoge koorts.
Een film die in dezelfde zaal wordt gedraaid, is voor ons dorpelingen een hele gebeurtenis. Als de eindgeneriek loopt, klinkt uit vele monden ‘Fin’ op z’n Vlaams.

Een paar keer is er ruimte voor een extrascolaire activiteit. Zo gaan we op schoolreis en kijken we bewonderend naar de gigantische waterval van Coo, waarna we huiswaarts rijden langs de ‘Barak Friture’ (sic). Ook brengen we een ‘didactisch’ bezoek aan een Coca-Cola-bottelarij in het Leuvense (gelegen aan de Diestsesteenweg in Kessel-Lo). Niet lang daarvoor, op een hete dag, parkeerde zich voor de schoolpoort een grote vrachtwagen en kregen we een flesje van de voor ons nieuwe Amerikaanse Coca-Cola-drank. Opgewarmd door de zon smaakte het me in het geheel niet lekker. Meer dan waarschijnlijk maakten gratis drankje en bezoek deel uit van een aan het Belgische onderwijs aangeboden Coca-Cola-pakket. De Lubbeekse brouwerij Van Hellemont, onze huisleverancier van tafelbier en Etma-limonade, kreeg daardoor af te rekenen met een multinationale concurrent, wat aanvankelijk nog meeviel. Ik vraag me nu wel af of het bezoek aan Coca-Cola niet op een latere datum gebeurde.

De derde klas aan de overkant van de speelplaats, met het zesde, zevende en achtste leerjaar, bereik ik niet. In de tuin van schoolhoofd Vandergeeten (Jozef, onderwijzer van 1915 tot 1960) zal ik dus als jongen van de buiten nooit praktijkles krijgen. Voor mijn zesde leerjaar ga ik immers, vergezeld van broer Albert, naar de lagere school van het college in Tienen, ter voorbereiding op mijn ‘middelbaar’. Een heel andere, hardere school dient zich aan. Mijn echte, zorgeloze kindertijd is voorbij.
Wanneer Albert en ikzelf in mei 1956 in Kerkom onze plechtige communie doen,
moeten we achteraan in de rij communicanten naar voren treden. We hebben de catecheselessen het tweede jaar immers niet gevolgd bij onze parochiepastoor maar op het college. We staan in het dorp al buitenspel, zo voel ik het tenminste aan. Later zie ik op het college ook geen Kerkomse oud-klasgenootjes terug. Die verwijdering wordt nog groter door onze verhuis naar Tienen; ik ben dan 13 jaar.

Verderop vertel ik wat meer over de tijd van overgang van Kerkom naar Tienen. Na de school presenteer ik eerst graag mijn leven in en rond onze boerderij in Malendries.

 

Kerkom, 1952-1953
De klas van meester Laermans in Kerkom met het derde, vierde en vijfde leerjaar, schooljaar 1952-1953. Mij zie je hurkend als tweede van rechts; ik zat toen in het derde leerjaar.

Mijn kinderjaren in Kerkom (1)

In 2018 publiceerde ik een boekje over mijn kinderjaren: Mijn kinderjaren in Kerkom en hun Tiense natijd. In dit en volgende berichten volgen enkele uittreksels uit dit werkje, dat oorspronkelijk vooral voor familie werd geschreven. Het brengt ons terug naar de jaren tussen 1944 en 1962.
Aanvullingen of kanttekeningen bij de herinneringen aan mijn kinderjaren zijn cursief gezet.

 

Kleuterschool

Ik sta huilend achter een deur – mijn vroegste herinnering – met hoog boven mij uit torenend een grote, zwarte vrouw, met een witte doek rond haar gezicht. Het is woensdag 1 september 1948 en de locatie is de kleuterklas van de Kerkomse vrije meisjesschool in de Kerkstraat. Met een jaar uitstel, om het avontuur samen met broer Albert (‘Bert’ in zijn volwassen leven) aan te gaan, begin ik die dag als vierjarige aan mijn kleuterschool. Zuster ‘Floreberta’ is de dienstdoende leidster van de ‘bewaarklas’. Ze blijkt een lief, ingoed mens te zijn. Toch valt de overgang van vier jaar moederlijke cocon naar de buitenwereld me zwaar.
Van geboorte is zuster Flore Huberta een Limburgse en als lid van de congregatie van de zusters van de H. Vincentius à Paulo werd ze door haar moederklooster in het verre Deinze aan het Brabantse Kerkom afgestaan voor de periode 1930-1960 – zo kom ik later te weten.

Kalmte en regelmaat moeten het samenleven in de klas doenbaar maken. In het midden van het lokaal staat een grote zandbak met allerlei figuurtjes, die blijkbaar alleen door de zuster of op haar vraag verplaatst mogen worden. Voor de schoolfotograaf vormt hij het gepaste decorum om de kleuters in beeld te brengen.
Slaaples helpt de middagmoeheid overwinnen.
Met de fiets worden we naar school en terug naar huis gebracht, een kilometer ver. We wonen naar het uiteinde van Malendries toe, dicht bij de grens met Lubbeek.

Mijn herinneringen aan mijn prille kindertijd zijn schaars en vaag. Ik was misschien een kind dat zich maar traag ontplooide. Onlangs las ik dat kleuters beter onthouden als ze geleerd worden te praten over wat ze meemaakten en aan de feiten worden herinnerd. In mijn jonge tijd, zo neem ik aan, werd er tegen kinderen gesproken, werden hun richtlijnen gegeven of verhalen verteld, maar voerden volwassenen geen echt gesprek met hen, laat staan dat om hun mening werd gevraagd.

De Kerkomse meisjesschool sloot rond 1975 haar deuren. Het gebouw staat er nog en is in gebruik door de parochie. Van een foto weet ik dat mijn jongere broer Wim daar op de speelplaats ooit een kameel beklom, in functie van de schoolfoto – dierenleed was toen nog een onbekend fenomeen.


Eerste leerjaar

In de klas heerst rust en stilte. Vooraan zit meester Herroelen (Louis, onderwijzer van 1928 tot 1960). Tegenover zijn lessenaar staan twee of drie rijen banken met de leerlingen van het eerste en tweede leerjaar. Of liet een foto dit beeld in mijn hoofd achter?
Leren lezen, schrijven en rekenen valt mee; de meester kent zijn vak en doet niets overhaast. Bovendien zijn griffel en lei verduldig.
De gemeentelijke jongensschool – zo leer ik er de eerste dagen van september 1950 – is gebouwd rondom een grote, geplaveide speelplaats met aan de ene kant twee graadklaslokalen en ertegenover het derde lokaal met de hoogste leerjaren. Naast deze laatste klas ligt de feestzaal. Rechts van de school bevindt zich het gemeentehuis met woning voor het schoolhoofd.
De fusiegemeente Boutersem sloot de school in 1971 en liet later, in 1986, de klaslokalen afbreken. Het gemeentehuis, vele jaren het bureau van gemeentesecretaris en grootvader Arthur Wera, werd aan particulieren verkocht.

Niet lang na de start van mijn eerste leerjaar, in de herfst van 1950, zit ik met mazelen thuis. Mijn drie broers delen letterlijk, fysiek mijn ziekte. Ik moet eerlijk toegeven dat ik er geen herinnering aan heb, maar weet dat mama na ons herstel van haar vier kinderen, in wintermantels gestoken, een foto nam. En dan slaat hier de twijfel toe: dateert die mooie foto uit 1950 – de datum staat op de ommekant – soms van na de verwijdering van de amandelen bij ons alle vier? Wat er ook van zij, mazelen heb ik alleszins gehad, zo lees ik in mijn ‘Gezondheidsboekje’, dat de datum ervan evenwel niet vermeldt.


Gebroken arm

Februari 1951. Ik zit op een stoel langs de wand van de woonkamer. Nee, ik sta er niet met mijn voeten op; als oudste moet ik aan mijn broers immers altijd het goede voorbeeld geven. Toch val ik naar links en mijn arm is gebroken. Pijn voel ik niet onmiddellijk, maar tot mijn verbazing maakt mijn linkeronderarm een hoek en hangt een deel ervan naar beneden.
De dorpstaxi komt mij en mama ophalen en brengt ons naar het ziekenhuis van Lubbeek. Werd hij telefonisch vanuit het buurtcafé opgeroepen of ging tante Paula, die bij ons woonde, per fiets zijn hulp in het dorpscentrum inroepen? De taxichauffeur is niemand minder dan Georges Claes, de wielrenner die een paar jaar voordien (in 1946 en 1947) tweemaal de kasseiklassieker Parijs-Roubaix won – respect. Onderweg passeren we een andere auto, het moet maar lukken. Claes stopt en maakt een langdurig praatje; de gegoeden, in het bezit van de nog schaarse auto’s, kennen elkaar. Wij wachten geduldig af, gebroken arm of niet. Het is een beeld dat nog scherp in mijn geheugen zit.

Tijdens de praktische oefeningen ter voorbereiding van mijn eerste communie zit ik met een probleem. Hoe geraak ik met mijn arm in het gips onder het witte kleed van de communiebank? De assisterende zuster is echter begripvol en helpt me.
Gelukkig kan ik wat later mijn communie doen met een bevrijde linkerarm. Hij liet het tot vandaag niet meer afweten.


Eerste communie

De lente van 1951 brengt – ik maakte er hierboven al gewag van – een kleine hoogdag: ik doe op Witte Donderdag mijn eerste communie.
‘Jan Ulens ontving voor d’eerste keer Jezus in zijn hartje op donderdag 22 maart 1951 in de kerk van de H. Martinus te Kerkom’, zo luidt de tekst van mijn communieprentje.

Voortaan zit ik op zondag tijdens de hoogmis of het lof vooraan in de kerk, op de familiestoel die op de eerste rij aan de rechterkant staat. Gebed, zang en devotie maken van mij een waar voorbeeld. De drie zusters, met hun vaste plaatsen achter mij, bejubelen me na de viering bij mama en papa. Ik ben trots, ik deed mijn plicht.

Geloof en kerk spelen een grote rol in de Kerkomse jaren vijftig van de voorbije eeuw: mijnheer pastoor (Jozef Prims, aan het hoofd van parochie van 1940 tot 1962), zon- en feestdagen, mis en lof, biecht en communie, processie, kerkhofbezoek, catechismusles, rozenhoedje, preken van paters tijdens missiedagen …
Het priesterschap lijkt voor me weggelegd. Bij onze bezoeken in Heverlee aan tante nonneke, zuster Beatrijs Ulens, vormen annuntiaten rond mij een kringetje en vragen wat ik later wil worden. ‘Pastoor’, of beter ‘priester’, is het door hen verwachte antwoord. Als dat er dan komt, gemeend of obligaat, gaan witte handen vanuit brede zwarte mouwen, vergezeld van juichkreetjes, de lucht in. Mijn vrouw Danielle merkt later op dat ik, met Maria als moeder en Jozef als vader, beter de naam ‘Jezus’ had gekregen. Met zo’n ironie (‘santo subito’…) heb ik het uiteraard moeilijk – ik was trouwens voorbestemd als Sint-Janneke.


Sint-Janneke in de processie

Was het bij het begin van mijn eerste of tweede leerjaar? Als klein ventje sta ik in de meisjesschool op een tafel terwijl mama en een zuster me ‘verkleden’. Een schapenvacht moet ik aantrekken. Ik, Jantje, ben immers uitverkozen om als Sint-Janneke de jaarlijkse septemberprocessie te openen. Een klasgenootje zal schuin achter mij schrijden als het kindje Jezus.
In het anders zo stille dorp is het die dag een hele drukte: bewegende heiligenbeelden uit de Sint-Martinuskerk, sterke boerenpaarden, versierde huisgevels met beelden en kaarsen, bloemblaadjes op straat, kijkend-biddende mensen … en ik in die plechtige omgang moedig, vereerd voorop – een ware troonopvolger van de pachter-burgemeesters Wera en Fets?

Enkele jaren geleden zocht ik tijdens de vierde zondag van september Kerkom nog eens op. De sacramentsprocessie gaat op die dag nog altijd uit. Er werd me gevraagd om een lantaarn te dragen bij het Heilig Sacrament. Ik durfde er niet op in te gaan, waar ik achteraf spijt van had.

 

St.-Martinuskerk Kerkom
Sint-Martinuskerk Kerkom