“… en hun Tiense natijd”, zo luidt de titel van mijn boekje.
Naar Tienen : voor college en nieuwe woning
1 september 1955 betekent voor mij, samen met broer Albert, de overgang van de lagere school van Kerkom naar die van het Onze-Lieve-Vrouwecollege in Tienen. We rijden dagelijks met de fiets naar Binkom, waar we hem bij de familie Lemmens stallen en nemen dan de bus naar de stad, die vaak propvol zit. Bij te winters weer rijden we mee met de auto naar Tienen, waar papa de trein naar Brussel neemt. In de stationsbuurt blijven wij nog een halfuurtje in de auto zitten totdat de kou naar binnen is gekropen en de ruiten beslagen zijn. Het is dan tijd om naar het college in de Broekstraat te wandelen.
Ik zit in de zesde klas bij meester Francen. Zowel de klas als de school ademen een volstrekt andere sfeer dan die van Kerkom. Daar werden we misschien onvoldoende uitgedaagd en was de grote wereld veraf, maar hier domineren tucht en prestatie. Zware oorvijgen zie ik er voor het eerst neerkomen. Ik voel me ontheemd en zit niet goed in mijn vel. Is mijn stotteren hier doorgebroken? Na aanvankelijke problemen met de mij nog onbekende vraagstukken, heb ik niettemin goede punten. Zo behaal ik zelfs voor het tweede trimester de ‘eerste prijs in uitmuntendheid’. Dat lees ik tot mijn verrassing op de ‘erekaart’ die ik onlangs in een oude schoenendoos terugvond.
In datzelfde schooljaar, op 2 maart 1956, krijgen wij, de vijf broers Ulens, een zusje, Marijke – al zag ik mama nooit als zwangere vrouw. Wanneer we naar het ziekenhuis in Tienen rijden, ligt de sneeuw door het spelen van de wind hier en daar zelfs een meter dik. De baby wekt niet onmiddellijk grote enthousiaste gevoelens op – sorry, Marijke.
Bij het doopsel enkele dagen later kijkt de priester-directeur van het ziekenhuis mij, die als peter is uitgekozen, met gefronst voorhoofd aan en zegt daarop: ‘Allee, dan maar.’
Ik ben blij en trots een zo jonge peter te mogen zijn.
Wegens zware flebitis moet mama langer in het ziekenhuis blijven. De kwaal bezorgde haar zeker veel last, maar ze zegt er niets van. Mama is vooral heel blij met haar zo verlangde dochtertje.
In het trouwboekje van mijn ouders lees ik dat we allen in de kapel van het Tiense Heilig Hartziekenhuis werden gedoopt. De doopheer was telkens directeur (‘rector’) Van der Eyken.
In de materniteit kregen we de speciale aandacht en zorg – zo voelde het tenminste aan
bij de geboorte van Marijke – van zuster Alfons die er vroedvrouw was. Als Nathalia
Van Goidsenhoven was ze ooit het Binkomse buurmeisje van de Ulensen, zoals twee zussen van haar die ook grauwzuster in Tienen waren.
Twee maanden later – 1956 is wel een druk jaar – doen Albert en ik op 6 mei onze plechtige communie in Kerkom. Een mooi kostuum, een missaal gekocht bij boekhandel Oversteyns (‘510 frank’ staat geschreven op de eerste pagina), studiofoto’s van bij Leyssens, een polshorloge van mijn meter (dat het decennia volhield, Zwitsers van makelij natuurlijk), maar geen groot familiefeest. Voor dat laatste is de boerderij niet meer geschikt, vinden papa en mama, en er is het pasgeboren zusje; later kan het er nog van komen. ’s Namiddags moeten we ons in Binkom bij grootmoeder ‘laten zien’. Omdat ze niet waren uitgenodigd voel ik me er tegenover mijn kozijns erg verveeld. Dat er geen feest was, komt nadien bij spanningen thuis soms nog naar boven, als maagzuur.
Niet veel later worden Albert en ik in de dekenale kerk van Lubbeek gevormd door
Mgr. Van Waeyenbergh, rector magnificus van de Katholieke Universiteit. Ik ben nu een volwaardig christen.
Na mijn zesde leerjaar verhuizen we, zoals ik al vertelde, ook niet naar Wezemaal. Onze inschrijving in het Leuvense Sint-Pieterscollege wordt geannuleerd en ik start in september 1956 mijn humaniora in Tienen. De zesde Latijnse (het huidige eerste jaar SO), met de jonge, zachtaardige klastitularis E.H. Michiels, alias Joe Louis, is voor mij een verademing. (Jaak Michiels bracht ik in juni 2008 een postume hulde door op zijn uitvaart in Mechelen aanwezig te zijn.) De studie van het Latijn valt bijzonder mee, ook al had de Dienst voor Studie- en Beroepsoriëntering mij dat eerder afgeraden – zo meen ik me te herinneren – en ik word zelfs de eerste van de klas. Tijdens de vrije namiddagen van het secundair onderwijs, op dinsdag en donderdag, ben ik alleen thuis, althans zonder mijn broers. Als een enig kind kan ik enkele uren als een heertje leven: op de grote boerderij in de anders zo drukke woonkamer rustig eten, daarna huiswerk maken en wat rondhangen. Zalig!
Enkele weken na het begin van het schooljaar, op 23 september 1956, maak ik in Mechelen de priesterwijding mee van mijn kozijn Jan Ulens ‘van Gelrode’. Rechtstaande naast de bisschopstroon – de kathedraal zit afgeladen vol – zie ik tientallen jonge mannen voor het altaar op de grond liggen. De indrukwekkende plechtigheid duurt vier uur en toch vermoeit ze me niet. Een week later mag ik als oudste van het gezin Jans eremis in Gelrode bijwonen en aan de feestdis aanzitten. Zou het priesterschap toch iets voor mij zijn?
Een jaargenoot van neef Jan in het Mechelse seminarie was mijn klassenleraar Michiels, maar hij was al vóór de Grote Vakantie gewijd: wegens het grote aantal had men de groep wijdelingen in twee gesplitst. Tot de deelgroep van Jan behoorde ook een andere jonge leraar van het college, E.H. Zekl.
Nu ik het hier over gewezen leraars heb, herinner ik me hoe broer Bert en ik tijdens het eerste trimester van mijn vijfde jaar, waarover hieronder meer, naar Attenrode-Wever reden om er de begrafenis bij te wonen van een leraar die bij mijn voorgangers erg geliefd was, E.H. Chaltin. Hij was klassenleraar van de retorica en overleed eind november 1957 op 41-jarige leeftijd.
Als ik in de vijfde Grieks-Latijnse zit (het huidige tweede jaar), verhuizen we dan uiteindelijk toch. Begin januari 1958 schrijft ons gezin zich in Kerkom uit en betrekken we op de Tiense Leuvenselaan een huurhuis (met nr. 64, nadien 68; na ons vertrek in 1964 naar de Dr. Geensstraat afgebroken en vervangen door een klein appartementsgebouw). Het huis heeft heel wat woonvertrekken (gedeeltelijk half ondergronds, zodat je al etend de benen van de passanten ziet) en slaapkamers. Wel moeten we genoegen nemen met een kleine stadstuin; het goed van buurman dokter De Buyst heeft in de loop der tijd blijkbaar alle aangrenzende tuinen grotendeels ingepalmd. Toch proberen we in ons tuintje wat te spelen en ook hier houden we konijnen, die op den duur nogal verwilderen en met gangen alles ondergraven.
Op vrije dagen rijden we af en toe naar Kerkom, waar tante Paula bleef wonen. We zoeken er onze heimat op, verloren gegane speelruimte en contact met de natuur. Maar het hof ziet er nu anders uit: het oogt oud, in het dakgebinte van het karrenhuis begeeft een balk het, verval wordt zichtbaar. Het dorp zelf voelt stilaan vreemd aan, een oord waar ik me minder op mijn gemak voel. Wat denken immers de buren, die aan hun dorp trouw bleven, als ze ons als stadsjongens bij hen opnieuw zien neerstrijken? Broer Albert blijft aan Kerkom meer verhangen en trekt er ook alleen naartoe.
In Tienen zelf wordt het jaar grotendeels in beslag genomen door de school met zijn lessen en naschoolse studie, de ochtendmissen in de Heilig Hartkerk (met tweemaal een ‘retenue voor misverzuim’), het Marialegioen (met bezoeken – echt waar! – aan kinderen die de zondagsmis niet volgen) en de jeugdbeweging. IJverig maar niet overdreven zet ik me in voor mijn studietaken. Mijn cijfers blijven goed, wat tevredenheid geeft, maar mijn zelfbeeld is eerder laag, gelukkig niet negatief. Speciale eigenschappen onderken ik niet bij mezelf, op plichtsbewustzijn en de kunst van het luisteren na misschien, specifieke hobby’s heb ik niet. Ik blijf me vooral een tengere jongen voelen tegenover hen die van nature uit toegerust zijn met gespierde armen en stevige kuiten. Een nochtans sympathieke bankgenoot zegt me ongevraagd dat hij mijn arm zó zou kunnen breken – een bevestiging van wat ik al wist. Ook ken ik mijn maatschappelijke plaats ten opzichte van de jongens die deel uitmaken van de families die de stadselite vormen.
‘Cool’ zou je me dus als tiener en collegeleerling niet kunnen noemen. Toch had ik blijkbaar mijn plaats in de groep en werd ik wegens bepaalde eigenschappen gewaardeerd, zo vernam ik later van oud-studiegenoten. Niet van persoon tot persoon maar in mijn opstellen en spreekbeurten bijvoorbeeld durfde ik een eigen toon aan te slaan en kritisch, zelfs licht ironisch uit de hoek te komen. Uit mijn teksten las een leraar een paar keer voor, wat in die tijd voor onze school eerder uitzonderlijk was. ‘Mijn zinnen vrolijkten zijn saaie zondagse verbeterwerk wat op’, aldus mijn leraar Nederlands.
In Tienen kom ik niet echt thuis, ik blijf een jongen van het platteland. Mijn moedertaal, het Kerkomse dialect, klinkt trouwens zo anders dan het in mijn oren onaangename Tiens. Tot mijn afgrijzen gebruikt mijn jongste broer na een tijdje enkele van die vreemde klanken; het komt me over als verraad. Ook erger ik me, in stilte, aan de franskiljonse sfeer die voelbaar is in bepaalde winkels en bij contacten met de bourgeoisie. En dan lees ik daarbovenop dat de Tienenaars zich met enige trots ‘Kweikers’ noemen …
In die geschetste context van college en stad stel ik dan als zestienjarige een euvele daad. Daartoe gevraagd door onze leraar Frans, E.H. Jozef Peeters – jawel, de latere vicaris voor onderwijs – breng ik, ter gelegenheid van een ‘maandelijks rapport’, voor de volle studiezaal het gedicht ‘Oceano nox’ van Victor Hugo ter ore. Ik ben niet goed voorbereid omdat de leraar ziek werd, het gaat om vele zwaarwichtige verzen in de taal van Molière, voor mij zitten ook leerlingen die thuis Frans spreken … en toch blijft de zaal de hele tijd muisstil. Of is dat laatste te verklaren door de aanwezigheid van directeur en prefect?
De Tiense jeugdbewegingen vragen me om aan te sluiten, maar ik vind hun activiteiten eerder iets voor stadsjongens. Na aandringen word ik uiteindelijk lid van de college-KSA. Hierin promoveer ik op mijn zestiende zelfs tot leider van de Piepjongknapen. Eigenlijk word ik daartoe door de proost ‘verplicht uitgenodigd’, want niemand zet zich graag in voor de kindjes van het eerste en tweede leerjaar. Ik sta soms met dertig van die gastjes er alleen voor tijdens de ‘ronde’ op zaterdagnamiddag. Het is een leerschool in organiserend leidinggeven, zou je kunnen zeggen.
KSA-kampen in de Ardennen, in Bel-Mol of bij de scheutisten in Boven-Lo onderbreken de lange Grote Vakantie, waarin de stad een nog meer verlaten indruk maakt dan anders.
Met het gezin blijven we zondagse uitstapjes maken, met de Volkswagen en nadien de Ford Consul. Ik voel ze aan als momenten van gelukkig samenzijn. Mama is enkele uren verlost van huishoudelijke plichten en ikzelf wil nog niet denken aan de hatelijke schoolse overhoringen van maandagmorgen. Als we naar huis willen vertrekken, is broer Guido op het laatste moment toch weer verdwenen, en is het afwachten.
Bij de plechtige communie van Luc en Guido op 7 mei 1959 is de familie met ooms, tantes en een aantal neven en nichten bij ons op de Leuvenselaan aanwezig. Een kokkin werd in dienst genomen, de woonkamer is één grote tafel. Volgens oude traditie is het menu copieus: naast soep, roomijs, gebak en fruit zijn er de gangen ‘Kommuniekorfjes, Normandische Tongen, Kalfsgebraad met Groentensier, Ossetong in Tomatensaus en Braadkip-Mimosa’. Hoe doorstond ik als kleine eter dat festijn?
Na het ‘Paaslam’ schenkt nonkel Louis, de rijksinspecteur uit Gent, zijn petekind Luc een polshorloge. Hij prijst zijn waar aan door ermee op tafel te kloppen; het betekent het vroegtijdige einde van het kleinood. Op het vlak van geschenken heeft broer Luc, de mooiste van ons allen (alleszins in zijn gloriejaren), nooit geluk gehad. Zijn deel van de sinterklaas die papa van zijn werk in Brussel meebracht, was jaren na elkaar niets anders dan een onmogelijke puzzel of soortgelijk spul. Geërgerd stootte Luc het af.
Nog deze opmerking: ik stelde vast dat bij de latere communies van broer Wim en zus Marijke tweemaal hetzelfde menu als dat van 1959 werd aangeboden, nu echter in een feestzaal.
