Mijn DNA en genetische genealogie

Een tijdje geleden liet ook ik mijn DNA door MyHeritage testen in functie van genetische genealogie. Hieronder vind je de belangrijkste gegevens die ik in het rapport vond. Ondertussen las ik dat MyHeritage alleen gegevens over de afstamming in mannelijke lijn aanbiedt. Ook weet ik dat alle mensen hun DNA voor 99,9 % gemeenschappelijk hebben … en dat de wereldgeschiedenis er een is van migraties, individuele en collectieve …
Ik apprecieer het als u mij de onderstaande bevindingen wat meer kan duiden. Welk stuk migratie en geschiedenis zit misschien achter deze DNA-gegevens? Germanen en Franken, Kelten, Romeinen … ?


1 Geschatte etniciteit
(wijst op stuk DNA dat we delen met de bevolking van een bepaald geografisch gebied)

73,1 %   Noord- en West-Europees
 
hierin 5 genetische groepen
(opsplitsing van etniciteit in regio’s,
waarvan de twee eerste hier met hoge betrouwbaarheid)
:

– Vlamingen in België (Vlaanderen)
– Vlamingen in België (Vlaanderen en Brussel), Nederland (Hulst) en Frankrijk (Noord)
– Nederland (Zuid-Holland, Noord-Holland, Gelderland, Utrecht)
– Nederland (Tilburg)
– Vlamingen in België (West-Vlaanderen) en in Frankrijk (Noord)

– 14,4 %  Iers, Schots en Welsch

– 12,5 %  Italiaans

(vermeld in het rapport staan ook twee extra genetische groepen:
– Duistand, Frankrijk, Nederland, Polen, Denemarken
– Engeland, Duitsland, Nederland, Zweden, Denemarken)


2 DNA-matches binnen groep van MyHeritage-dna’ers

–  geen naaste familie;
– 3076 verre familieleden: vanaf 3de-4de graad neef/nicht, met gedeeld DNA van 0,5 – 0,10%, met verwanten over de hele wereld verspreid – het gedeelde DNA heeft betrekking op de 0,1% van ons DNA dat individueel verschillend is.











Missiedagen in Kerkom

Eerste helft jaren vijftig van de vorige eeuw, de avond valt, we staan in de wei die ligt aan de overkant van onze woning in Kerkom (het vroegere Hof ten Male). Een groep gelovigen luistert naar de preek van een pater, die het heeft over zonde en genade, hemel en hel, Satan en God. Zo zit dit aspect van de toenmalige missie in mijn oude parochie nog vaag in mijn hoofd.  Betrof het een donderpreek?

De volksmissie of Heilige Missie was ontstaan ten tijde van de Contrareformatie en wilde het geloofsleven in de parochie verdiepen. Ze werden om de zeven à tien jaar door de pastoor georganiseerd, deze dagen van extra godsdienstoefeningen en sermoenen. De uitgenodigde pater speelde met zijn predicatie daarbij een heel belangrijke rol. De ziel kon alleen gered worden als het zondige leven werd opgegeven, als  de christelijke deugden werden beoefend, zo hielden redemptoristen, dominicanen, minderbroeders en anderen voor.

De hieronder afgebeelde foto brengt ons van de jaren vijftig naar de tweede helft van de jaren dertig. Ook Europa trok zich moeizaam uit de toenmalige economische crisis op, extreemrechts bekoorde veel mensen, Hitler herbewapende Duitsland – vandaag weten we dat de Tweede Wereldoorlog dichtbij was.


Volksmissie in Kerkom onder het pastoorschap van Leo Laurent. De foto toont vooral jongere mensen. Ze staan op en rond de trappen van de Sint-Martinuskerk van Kerkom, wellicht bij eind van een activiteit waarvoor de jeugd was opgeroepen. De kerksuisse, Frans Hendrickx (1895-1988), zorgde voor de orde, hij riep op ‘tot eerbied in het huis van God’. Links naast hem erken ik mijn tante Paula Wera, geboren in 1917 en overleden in 1985.
De maker van de foto, ook afgedrukt in Beeldige Boutersemse Vergelijkenissen van E. Michiels, is me niet bekend.

De kerkklokken van Kerkom

Mijn overgrootvader Guillielmus Ludovicus Wera – zeg maar ‘Louis’ – moet de Kerkomse pastoors uit de tijd van zijn langdurige burgemeesterschap (1858-1909) goed gekend hebben: hij de burgemeester, zij de parochieherders; beiden woonden bovendien dicht bij de kerk.
Joannes Baptista Peeters was pastoor van eind 1830 tot begin 1861, Ghisbertus Vincx van 1861 tot 1867, Eduardus De Greef van 1867 tot 1895, en die laatste werd opgevolgd door Joannes Franciscus De Beukeleer; hij overleed te Kerkom in 1919.
Pastoor De Greef en burgemeester Wera herbouwden de pastorie.

Inscriptie boven de ingang van de vroegere pastorie. Foto Edward Michiels.

Onlangs kreeg ik een kopie van een tekst van pastoor De Beukeleer van 18 februari 1918. Daarin beschrijft hij de twee klokken die in dat oorlogsjaar in de toren van de kerk van Kerkom hingen. Hier blijven we even bij stilstaan.
Mijn bijkomende info hierbij staat tussen rechte haakjes of in voetnoot. Met dank aan Velpeleven.

De grote klok, van 786 kilo, werd gewijd op 6 december 1905 door pastoor-deken [Joannes Baptista] Paaps [van Lubbeek], gedelegeerd door kardinaal-aartsbisschop Petrus Lambertus Goossens. Peter van de klok was G.L. Wera [burgemeester], meter G[abrielle] Martens-De Ridder [kasteeldame]. Kerkmeesters waren destijds: J[udocus] Fets [schepen, eigenaar Hof ten Male], H. Devos, L. Smeijers en A[rthur] Wera [gemeentesecretaris]; koster was J.B. Legrand.
Deze klok werd te Doornik gegoten door Marcel Michiels-Bols[1]. Ze draagt ‘een artistiek kruisbeeld en de beeltenis van St.-Martinus te peerd, een stuk zijns mantels aan eenen armen gevende’, zo schrijft De Beukeleer verder.
De tweede klok, met een gewicht van 540 kilo, werd in 1865 te Leuven gegoten door A.L.G. Van Aerschodt, oudste opvolger van A.L. Van den Gheij[2], aldus pastoor De Beukeleer. Peter was Henri Platton[3], meter Maria Christina Blijckaets[4]; pastoor was toen G. Vinckx. [De klok moest deze vervangen die door de Fransen in 1798-1799 was meegenomen.]

Als kind heb ik deze beschreven klokken niet als paasklokken horen luiden want een jaar voor mijn geboorte, in 1943 (1942?), werden ze door de Duitse bezetter naar beneden gehaald om te worden omgegoten tot kanonnen en munitie.
Op 2 april 1950 kreeg Kerkom twee nieuwe klokken.
————————————————————————————-

[1] Marcel Michiels volgde zijn vader Edward als klokkengieter in Doornik op. Edward en zijn broer Louis, afkomstig van Baal, hadden in 1860 in Mechelen een bedrijf opgericht dat gespecialiseerd was in torenuurwerken; het bestaat vandaag nog: Beiaarden en Torenuurwerken Michiels. Edward kocht later ook een Doornikse klokkengieterij op, die dus overging naar zijn zoon Marcel; ze hield op te bestaan in 1963.

[2] De Beukeleer geeft als voornamen voor Van Aerschodt ‘A.L.G.’: wellicht was A.L.J. juister voor deze Van Aerschodt (1814-1888), opvolger van de bekende Leuvense Van den Gheyns.  Andreas Lodewijk Van den Gheyn (Leuven 1758-1807) – De Beuckeleer spreekt van ‘A.L. Van den Gheij’ – was de zoon van Andreas Jozef (Leuven 1727-1793). Deze laatste was zeker de belangrijkste klokkengieter van zijn familie, die afkomstig was van Nederland.

[3] Henri Platton is me niet bekend. Was hij soms familie van Albert Joseph Platton die van 1831 tot 1858 gemeentesecretaris van Kerkom was en in Tienen woonde?

[4] Maria Christina Blijckaerts/Blyckaert was getrouwd met Philippus Janssens, notaris te Tienen. Zij waren de eigenaars van het Kerkomse kasteel. Als weduwe verkocht Blyckaert dat goed in 1877 aan Edouard Martens-Delcour.


En nog dit als extra, voor wie een huidige klok van Kerkom wil horen luiden:
https://m.facebook.com/Pastorale-Zone-Sjalom-Boutersem-942084422495886/videos/de-klokken-van-de-kerk-van-kerkom-houden-ook-vol/1163630270637697/

En pas nu ontdek ik dat de heemkundige kring Velpeleven in 2019 een boek uitgaf met als titel ‘Kerken en klokken van Boutersem’ … Correcties op dit bericht volgen dus nog.
(Vragen duiken immers bij me op. Waarom dateert pastoor Beukeleers tekst juist van begin 1918?Overleefden ‘zijn’ klokken wel de Eerste Wereldoorlog?)


De molenaars Kemels in Vlaams-Brabant en Antwerpen

Molenaars waren eeuwenlang een speciaal soort mensen. In hun zoektocht naar een geschikte water- of windmolen waren ze niet bang om hun woning, dorp of streek te verlaten. Hun specifieke beroep vereiste inzet, technische kennis en geld. Het pachten, kopen of bouwen van een molen was een dure en riskante onderneming; bij succes was het wel een bron van goed gewin.

Twee takken van mijn voorouders waren eeuwenlang molenaars: Geens en Kemels. De Geensen, afkomstig van Zaventem en omgeving, waren in vele Hagelandse dorpen actief (zie categorie ‘Familie Geens en verwanten’). Ook de molenaars Kemels (zie categorie ‘Familie Kemels en verwanten’) waren in dat Hageland aanwezig: uiteraard in Kerkom, het dorp waarin ik als kind woonde, en ook bijvoorbeeld in Vissenaken en Pellenberg. In dat laatste dorp kocht Joannes Baptista Kemels in 1769 de windmolen gebouwd door de Leuvense gasthuiszusters.  Bij de zoektocht naar diens voorouders belandde ik enkele jaren geleden in de provincie Antwerpen. Met de hulp van genealogen als Lodewijk Mertens, Danny Matthé en Fons Verwimp raakte ik wegwijs in hun familieverbanden. De laatste weken raadpleegde ik daaromtrent zelf meer archiefstukken en bracht ik nieuwe gegevens aan op mijn Geneanet-stamboom (https://gw.geneanet.org/julens_w?lang=nl&m=S&n=Kemels&p=).


Mijn voorouders Kemels, molenaars, in opgaande lijn:

Joannes Baptista Kemels (°Linden-Lubbeek 1811 – †Kerkom-Boutersem 1892, (betovergrootvader), watermolen Bijvoorde-Kerkom
Philippus Lambertus Kemels (°Pellenberg-Lubbeek 1787 – †Pellenberg 1814),
Gasthuismolen Pellenberg, windmolen (eigendom ouders) 
Joannes Baptista Kemels (°Wezemaal-Rotselaar 1744 – †Pellenberg 1814),
Gasthuismolen Pellenberg (aankoop 1769)  – zie ook 1
Lambertus Kemels (°Vorselaar 1714 – †Tielen-Kasterlee 1781),
watermolen Tielen (aan de Aa gelegen)  – zie ook 2
Cornelius Kemels (°Noorderwijk-Herentals 1686 – ???),
Heimolen Schoten (bij Antwerpen), windmolen (en later ook in Sint-Pieters-Rode?)
Walterus Kemels (°Schriek? – †Noorderwijk 1696),
Gasthuismolen Noorderwijk, windmolen  – zie ook 3

(1) Joannes Baptista was in 1794 partij bij de aanvraag voor de bouw van een graanwindmolen in Westerlo – hij had blijkbaar in Pellenberg goed ‘geboerd’!

(2) Het eerste kind van Lambertus Kemels, Joannes Baptista, werd in 1744 te Wezemaal geboren. Het dorp had toen een water- en een windmolen. Misschien was Lambertus hier, voor zijn komst in Tielen, een tijd in een van die molens werkzaam. De voorganger van zijn zoon Joannes Baptista op de Gasthuismolen in Pellenberg, Martinus Wauters (x Josina Van Camp), was voordien ook molenaar in datzelfde Wezemaal.
Lambertus Kemels trouwde met Anna Wouters. Haar vader Adrianus (1681-1759) pachtte decennialang (1716-1745) de Buulmolen van Olen (windmolen). Diens vader, met dezelfde voornaam, was meier van het naburige Noorderwijk, alleszins van 1634 tot 1648.

(3) Na het overlijden van Walterus Kemels hertrouwde zijn vrouw Catharina Peeters met Lambertus Lambrechts (1669-1749), molenaar in Noorderwijk (Gasthuismolen), Gierle, Wechelderzande en Zoersel. Zijn broer Joannes trouwde met Joanna Kemels, dochter van Walterus en Catharina; ook hij was op dezelfde plaatsen als molenaar actief, wellicht ook in Schoten (Heimolen). Ook de vader van deze broers, Cornelius, was molenaar.
Twee zonen van de genoemde Lambertus Lambrechts, Jan en Lambert, kochten in 1774 de windmolen van Zoersel van molenaar Jozef Huypens.


In mijn vorige stukjes over Kemels gaf ik al  info over enkele molens (Kerkom, Vissenaken, Pellenberg, Lovenjoel, Tielen). Hierna volgen nog wat gegevens over de hierboven genoemde molens van Schoten, Noorderwijk en Olen. Bron: www.molenechos.org – met dank. 

Schoten: Heimolen, Schotenmolen, Molen van Villers
Het was een houten korenwindmolen (op staak), gebouwd voor 1683. Hij bevond zich op het toenmalige Molenveld, het Schotenhof; Grote Singel 37, 2900 Schoten.
De abdij van Villers verkocht in 1794 de molen aan ‘burgermensen’.
In 1889 werd de molen gesloopt en overgebracht naar een perceel aan de Kanaallei. Daar werd hij in 1903 vervangen door een nieuwe stenen stellingmolen, waarvan nu nog een deel zou bestaan.
Cornelius Kemels (°1686) was op deze Heimolen ooit de molenaar.

Noorderwijk (Herentals): Kleine Molen, Veldmolen, Stadsmolen, Gasthuismolen
De molen bevond zich aan de zuidzijde van Heesveld (nr. 20) in Noorderwijk (zuiden van huidige Herentals).
Deze korenwindmolen werd in 1482 gebouwd; eigenaar was het Gasthuis van Herentals.
In 1895 werd hij gesloopt.
Pachters waren onder anderen de hierboven al genoemde
– Wouter Kemels (x Catlijn Peeters): van 1689 tot 1698;
– Lambrecht Lambrechts: van 1698 tot 1711, vertrok dan naar Gierle;
– Jan Lambrecht (x Joanna Kemels): van 1712 tot 1714.

Olen: Buulmolen
De molen bevindt zich aan de zuidzijde van de Industrielaan, schuin tegenover de Sluizenstraat, in het gehucht Buul, gelegen aan de zuidzijde van het Albertkanaal.
Deze korenwindmolen (op staak met gesloten voet) werd voor 1362 gebouwd. Hij stond oorspronkelijk op Hoogbuul, ten noorden van het latere Albertkanaal.
Eigenaars waren de heren van Wezemaal en de Merode van Westerlo.
Vandaag is het een beschermd monument, met de gemeente Olen als eigenaar.
Van deze Buulmolen was Adrianus Wouters, schoonvader van Lambertus Kemels, bijzonder lang de pachter: van 1716 tot 1745. Hij moet dat, ook tot eigen financieel succes natuurlijk,  goed gedaan hebben; met de rentmeesters had hij een goede relatie.
Maar ook leed was Adriaans deel, zo schrijft Molenecho’s. Zijn ongehuwde broer Joannes, die op de molen werkte en woonde, werd op 22 juli 1725 door weversgasten vermoord. Twintig jaar later, op 11 juli 1744, brandde de molen af, maar hij werd binnen het jaar terug opgebouwd. In datzelfde jaar, op 8 augustus 1745, werd zoon Joannes Antonius op de molen neergeschoten door een buur die toen soldaat was.


Van dingen, toestanden en mensen die tot de verleden tijd behoren, kunnen mensen gaan houden, er zelfs een mythe van maken, zo zei auteur Monica Van Paemel onlangs op radio Klara. Molens met hun omgeving behoren daar zeker toe. Hierbij moet ik dan denken aan mijn overleden neef Paul Bauters met zijn uitgebreide onderzoek rond molens en de (dikke) boeken die hij daarover schreef. Toen zijn vrouw Dina Ulens in 2020 overleed, gingen de wieken van enkele Oost-Vlaamse molens in rouwstand –  mooi toch.

Mijn Ulens-voorouders

Het ontvangen van enkele genealogische mails zette me aan om opnieuw mijn Ulens-stamboom ter hand te nemen. Waar woonden de Ulensen weer, en waar en met wie trouwden ze? Bij het ouder worden kan even opfrissen nooit kwaad. Mijn overleden kozijns Theo en Jan Ulens (°Gelrode) hadden natuurlijk veel gegevens bovengespit, ook over de echtgenoten Ulens, én hun voorouders. Toch wilde ik sommige bronnen nog eens zelf bekijken, wie weet trof ik er nog wat nieuws aan.

Mijn grootvader Jan Lodewijk Ulens, geboren in Neerhespen (het dorp van zijn moeder), was de eerste Ulens die midden in het Hageland ging wonen: in Binkom werd hij eind 1893 schoolmeester en daar trouwde hij ook, met Mathilde Boogaerts, de dochter van de smid; na haar vroegtijdige overlijden hertrouwde hij met Blandina Tuyls (mijn grootmoeder). Dertien kinderen waren de vrucht van beide huwelijken samen.

Jans voorouders-Ulens woonden in Attenhoven (nu deelgemeente van Landen), de jongere onder hen in Orsmaal (Orsmaal-Gussenhoven, nu deelgemeente van Linter). Ze volgen hier op een rijtje:

Samuel Ulens (†Attenhoven 1710)  x  Maria Van Lobbeeck (°Jeuk)
Petrus Ulens (°circa 1698-†Attenhoven 1778)  x  Catharina Vander Vorst (°ca. 1699 Overwinden?)
Mathias Ulens (Attenhoven 1729-1781)  x  Agatha Robijns (°Gingelom 1728)
Joannes Ulens (°Attenhoven 1777-†Orsmaal 1857)  x  Catharina Dumont (°Orsmaal 1773)
Joannes Antonius Ulens (Orsmaal 1809-1890)  x  Theresia Schoofs (°Brustem 1809)
Augustinus Ulens (°Orsmaal 1844-†Melkwezer 1916)  x  Elisabeth Laudus (°Neerhespen 1840)

De Ulensen waren landbouwers of/en kleine middenstanders (kleermaker, beenhouwer, houtkoopman, herbergier). Zij hadden grote gezinnen, en in hun dorp woonden er dan ook heel wat familieleden.
De hierboven laatst vermelde, Augustinus (mijn overgrootvader), verloor zijn huis aan de Grote Steenweg in Orsmaal toen de Duisters het in augustus 1914 in brand staken, vandaar zijn overlijden in Melkwezer, wellicht in de woning van zijn dochter Philomena.

De echtgenoten Ulens, en én hun voorouders, werden geboren in de driehoek Tienen-Sint-Truiden-Landen: de families Laudus, Schoofs, Dumont, Robijns, Vander Vorst, Van Lobbeeck en aanverwanten vinden we terug in plaatsen als Tienen, Orsmaal, Gussenhoven, Dormaal, Sint-Truiden, Brustem, Neerhespen, Neerlanden, Attenhoven, Overwinden, of even buiten die regio in Neerheylissem, Grand-Halet (Hannuit), Jeuk en Gingelom.

De oudste ons bekende voorvader-Ulens is dus Samuel Ulens. Hij was van Attenhoven, waar hij op 6 februari 1698 trouwde met Joanna Van Lobbeeck (Van Loubbeeck, Lubec, Lobec, Libec), die van Jeuk afkomstig was, zo schreef de pastoor. In 1704 woonde het gezin met drie kinderen en een knecht te Attenhoven in de straat ‘die naar de kerk toe loopt’ (versus templum)[1]. Samuel overleed er op 28 april 1710; Maria hertrouwde nog tweemaal en stierf op 9 september 1725, ook in Attenhoven. Misschien hadden ze een hoeve waarvan ze behoorlijk konden leven: het feit dat Maria snel hertrouwde zou daarop kunnen wijzen.

Samuels voorouders zijn me onbekend[2]; de reden is wellicht dat na de (Eerste) Slag bij Neerwinden in juli 1693 de parochieregisters van het naburige Attenhoven door Franse soldaten werden meegenomen, zo schrijft Paul Kempeneers – de hele regio leed erg onder de oorlogsomstandigheden van de laatste decennia van de zeventiende eeuw; Spaanse, Franse en Hollandse soldaten lieten dorpen en oogsten vaak vernield achter.
Meer dan waarschijnlijk kennen we wel de ouders van Maria: Joannes van Lobbeeck en Gertrudis Goessens, die in Jeuk woonden (nu deelgemeente van Gingelom). Joannes overleed op 12 september 1693. Daarmee behoren ze tot mijn oudst bekende voorouders langs de kant van de familie Ulens.[3]

Een nog oudere voorouder is Lucas Schoofs. Hij werd rond 1560 geboren en stierf op 18 januari 1649 te Brustem (nu deelgemeente van Sint-Truiden). Zijn vrouw Catharina Vrancken overleed er op 13 januari 1670; zij werd meer dan 100 jaar, zo laat de pastoor ons weten, en moet dus rond 1570 geboren zijn.
Lucas en Catharina zijn de voorouders van Theresia Schoofs (°Brustem 1809). Zij huwde Joannes Antonius Ulens (°Orsmaal 1809); het gezin woonde in Orsmaal. Ze zijn mijn betovergrootouders.

Meer gegevens over deze Ulensen en verwanten vind je op mijn Geneanet-bladzijden: https://gw.geneanet.org/julens?lang=nl&m=S&n=Ulens&p=

———————————————————————-


[1] Bron: ‘Status animarum’ opgesteld in 1704 door pastoor L. Robijns van Attenhoven. Samuel Ulens, van Attenhoven afkomstig, staat hierin vermeld samen met zijn vrouw Maria, zoon Petrus en twee kinderen van wie de namen niet worden genoemd, plus knecht Lambertus Peters (+). Zie hiervoor http://www.kempeneers.org, P. Kempeneers, ‘Zijsprokkel 77: Attenhovense families in 1704’.

[2] Naast Samuel vinden we in de parochieregisters van Attenhoven als andere volwassenen Ulensen: Theodorus Ulens (x Anna Ponsaers), die sterft in september 1693; in die maand overlijdt ook een kind van hem, en in februari 1697 zijn zoon Henricus.
Een andere naamgenoot was Petrus Ulens, van wie ook onder september 1693 de dood wordt vermeld van dochter Catharina.
Op 1 januari 1684 werd aan de universiteit van Leuven Judocus Ulens, geboren in Attenhoven, ingeschreven, als student of in een andere hoedanigheid. Was hij familie van Samuel? Op 19 november 1713 trouwt in Attenhoven een Judocus Ulens met Catharina Bredonck.
Voor mij is het opvallend dat pastoor Robijns in zijn ‘Status animarum’ van 1704 alleen mijn voorvader Samuel (samen met zijn kinderen) als Ulens-ziel van zijn parochie vermeldt. In de loop van de achttiende eeuw werd die schaarste ruim goedgemaakt.

[3] Een jongere dochter van deze familie was Lucia. We vinden haar later ook terug in het nieuwe dorp van haar zus Maria, Attenhoven. Met haar man Franciscus Waerseggers kreeg ze, vanaf 1713, zes kinderen.

Detail Fricx-kaarten (1712)

Actuele kaart van de betrokken streek

Mijn kinderjaren in Kerkom (9)

Het jaar 1962

Het schooljaar 1961-1962 is dat van mijn retorica. De veertiendaagse Italiëreis tijdens de paasvakantie, geleid door klastitularis E.H. Corbeels (‘Kraai’), is een geweldige ervaring. Het is mijn eerste grote reis, die een andere, prachtige wereld voor me opent: Florence, Rome, Napels … zuiderse landschappen in een voor mij ongekende lentekleurenpracht … op paasdag de pauselijke zegen ‘Urbi et Orbi’ van Johannes XXIII … De Grieks-Latijnse leerinhouden, die bij mij te veel als louter leerstof overkwamen, winnen aan ‘echtheid’, ik voel de historische werkelijkheid ervan beter aan.

Ondanks de Romereis verlaat ik op vrijdag 29 juni 1962 het college met een gevoel van opluchting, en dat na de proclamatie in de stadsfeestzaal voorgezeten door een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder. Ook al hadden we verschillende goede (priester-)leraars, ieder met zijn eigen talenten en inzet, en al behaalde ik mooie resultaten, echt aangenaam is de school me nooit geweest: te grote nadruk op tucht; te vervelend de dagelijkse dreiging van overhoringen (‘neem eens een half blaadje papier’); weinig activiteiten die het lessenpatroon doorbraken; iedereen met een onveranderlijk imago in de ogen van medeleerlingen en leerkrachten; te veel leerlingen die, zonder extra hulp, een ‘buis’ kregen.
Ik besef dat dit beeld van mijn oude school te zwart is, het was een andere tijd, ook in het onderwijs. En in Leuven bleek dat het college me de gepaste voorbereiding had gegeven op het toenmalige hoger onderwijs. In gesprekken met oud-collegeleerlingen valt het me wel op dat zij die al in de jaren vijftig afstudeerden veel positiever over hun schooltijd denken dan mijn generatie. Was het traditionele college rond 1960 niet meer afgestemd op de veranderde jeugd en tijd? Hierbij denk ik onder andere aan de autoritaire bevoogding en de inhoudelijke afwezigheid van een confrontatie met eigentijdse vragen en problemen. Mijn persoonlijke ervaringen bepaalden alleszins in sterke mate hoe ik enkele jaren later zelf voor de klas stond en in de school actief was. Hopelijk bracht het vruchten voort.

Een mogelijke priesterroeping raakte de laatste jaren van mijn secundair onderwijs geleidelijk op de achtergrond. Kreeg ze te weinig ondersteuning? Onze priester-leraars brengen dit thema wel algemeen ter sprake, maar niet tegenover mij persoonlijk. Het bekende ‘Kom eens naar mijn kamer’ is blijkbaar niet voor mij weggelegd, zelfs niet voor spiritueel advies. Tijdens de ‘roepingsretraite’ in Tongerlo doet de pater – hij dus wel – een uiterste poging om me toch nog in de richting van het priesterschap te duwen. In zijn witte pij staat hij achter me en minutenlang klopt hij vrij hard op mijn borst (… !?), waarbij hij blijft herhalen: ‘Zeg het, zeg dat ge u geroepen voelt en erop in wilt gaan.’ Als mijn ja-woord uitblijft, verwoordt de norbertijn zijn ontgoocheling: de helft van de klas speelt of speelde met de idee van roeping, maar wellicht zal niemand intreden. Rond die tijd verliet een latere vriend van me het klooster, en dat tijdens de retraite die aan zijn priesterwijding voorafging … De jaren zestig waren aangebroken.

Ook de keuze voor het (profane) beroep van veearts, waarmee ik de boerenstand nog ergens van nut had kunnen zijn, liet ik al langer vallen; op exacte wetenschappen krijg ik onvoldoende greep. Ik zal aan de universiteit rechten studeren. Zo wordt het gedrukt op het kaartje dat de bekroning van onze collegestudies bekend maakt: ‘Jan Ulens: Stille waters, diepe gronden – komt voortaan het recht verkonden.’ Het wordt uiteindelijk evenwel moderne geschiedenis. Hieronder volgt het (droeve) verhaal ervan.

Een week voor het begin van de inschrijvingen aan de universiteit van Leuven,
op 15 september 1962, overlijdt mama onverwacht. Zij kreeg de avond voordien een zware hersenbloeding. Enkele uren nadat ze naar het universitair ziekenhuis in Leuven is gebracht, komt nonkel Gaston me zeggen dat er vermoedelijk geen hoop meer is. Op mijn knieën smeek ik wanhopig voor een miraculeuze ommekeer.
’s Morgens vroeg zijn we allen in Sint-Rafaël, waar ik mama haar laatste adem zie uitblazen (een beeld dat nog scherp in mijn geest zit). Op de gang zegt de dokter dat hij machteloos stond, en daarmee moeten we het stellen. Bij het verlaten van het ziekenhuis – een zonnige dag breekt aan – klinkt vanuit de openstaande deur van het café aan de overkant het liedje ‘Brandend zand en een verloren land, en een leven vol gevaar …’.
Op woensdag 19 september volgt de uitvaart in de H. Hartkerk in Tienen. Op het kerkhof is het geluid van de vallende aarde op de doodskist hartverscheurend; de dood is een afscheid zonder terugkeer, zo voelt het aan.
De aandacht van familie en kennissen is ons de eerste dagen een steun. Het KSA-blad huldigt ons mama als de zorgende moeder van een groot gezin, maar ook als de vrouw die aandacht had voor anderen. Tijdens de ouderdagen van jeugdkampen bijvoorbeeld – zij was zelf tot aan haar huwelijk leidster van de BJB geweest – zocht ze altijd ook de kinderen op die het zonder bezoek moesten stellen, met een tas vol snoep.
We beseffen allen dat mama altijd veel te hard heeft gewerkt, dat ze nooit om hulp vroeg en dat ze zich onvoldoende fysiek verzorgde of tijdig een arts raadpleegde.
Haar overlijden is voor ons gezin een groot drama. Zus Marijke is zes jaar, ze begon juist aan haar eerste leerjaar. Broers zitten in hun puberteitsjaren. Hoe nu verder? Tante Paula komt bij ons wonen; voorlopig, zegt ze.
Jonge mensen zijn echter onbewust in de eerste plaats begaan met wat zal komen en kunnen makkelijker verder met de wereld, ook al liet die al zijn rauwheid zien. Toen ik een maand na die vijftiende september een pyjama uit de kast nam die mama nog streek en vouwde, weende ik intens, maar het verlies kreeg snel een plaats in mijn leven, ook al was ik erdoor getekend. Ook vandaag nog vraag ik me soms af welke invloed het overlijden van mama vooral op de ontwikkeling van mijn jongere broers en zus heeft gehad.

Moderne geschiedenis wordt het dus, want mijn vader vraagt zich na de begrafenis af wie er voor ons zusje tijdens de vakanties zal zorgen en met haar zal spelen. En bovendien, als ambtenaar in Brussel meent hij te weten dat het diploma Rechten gedevalueerd is, er zijn er te veel van. Tante Beatrijs, die als kloosterzuster met vreugde lerares is, helpt me te overtuigen om een andere keuze te maken. Geschiedenis interesseert me en wat ik er later mee kan aanvangen, is me nu geen zorg; nee, aan onderwijs denk ik nog niet echt.

Ondertussen ben ik, ingeschreven voor de lichting van 1963, vrijgesteld van militaire dienst. Inderdaad, als oudste van dat zorgbehoevende grote gezin … De traditionele weg om echt man te worden ben ik dus niet gegaan, ik maakte zelfs de ‘Drie Dagen op het Klein Kasteeltje’ niet mee.

In Leuven vind ik aanvankelijk mijn medestudenten wat kinderlijk in hun manier van doen. Eigenlijk besef ik dat het niet anders dan gewone, gelukkige jongeren zijn. Het overlijden van mama heeft me ouder gemaakt en ik relativeer alles nog meer dan ik wellicht al deed. Toch voel ik me goed in Leuven, aan de universiteit en in mijn studiegebied. ‘Bevrijd van kluisters’ bloei ik open, mijn zelfvertrouwen groeit. Ik word een kleine activist, die zonder (te) groot optimisme maar uitgaand van de werkelijkheid, zich inzet voor een betere samenleving en wereld.

In 1962-1963, het eerste jaar van mijn hogere studies, mag het mooiste meisje van de suikerstad, retorica-leerlinge van het Immaculata-instituut, bloemen aanbieden aan de nieuwe Belgische koningin Fabiola ter gelegenheid van haar bezoek aan Tienen. Enkele jaren later leer ik de bewuste studente intiemer kennen; ook zij koos voor geschiedenis. Inzake koningsgezindheid werden we beiden ondertussen eerder afvalligen, en er gebeurde en veranderde nog zoveel meer. Onze Leuvense studententijd ligt vandaag immers al meer dan vijf decennia achter ons.

 

Studentenkaart KU Leuven Jan Ulens, 1962

Mijn kinderjaren in Kerkom (8)

“… en hun Tiense natijd”, zo luidt de titel van mijn boekje.

 

Naar Tienen : voor college en nieuwe woning

1 september 1955 betekent voor mij, samen met broer Albert, de overgang van de lagere school van Kerkom naar die van het Onze-Lieve-Vrouwecollege in Tienen. We rijden dagelijks met de fiets naar Binkom, waar we hem bij de familie Lemmens stallen en nemen dan de bus naar de stad, die vaak propvol zit. Bij te winters weer rijden we mee met de auto naar Tienen, waar papa de trein naar Brussel neemt. In de stationsbuurt blijven wij nog een halfuurtje in de auto zitten totdat de kou naar binnen is gekropen en de ruiten beslagen zijn. Het is dan tijd om naar het college in de Broekstraat te wandelen.
Ik zit in de zesde klas bij meester Francen. Zowel de klas als de school ademen een volstrekt andere sfeer dan die van Kerkom. Daar werden we misschien onvoldoende uitgedaagd en was de grote wereld veraf, maar hier domineren tucht en prestatie. Zware oorvijgen zie ik er voor het eerst neerkomen. Ik voel me ontheemd en zit niet goed in mijn vel. Is mijn stotteren hier doorgebroken? Na aanvankelijke problemen met de mij nog onbekende vraagstukken, heb ik niettemin goede punten. Zo behaal ik zelfs voor het tweede trimester de ‘eerste prijs in uitmuntendheid’. Dat lees ik tot mijn verrassing op de ‘erekaart’ die ik onlangs in een oude schoenendoos terugvond.

In datzelfde schooljaar, op 2 maart 1956, krijgen wij, de vijf broers Ulens, een zusje, Marijke – al zag ik mama nooit als zwangere vrouw. Wanneer we naar het ziekenhuis in Tienen rijden, ligt de sneeuw door het spelen van de wind hier en daar zelfs een meter dik. De baby wekt niet onmiddellijk grote enthousiaste gevoelens op – sorry, Marijke.
Bij het doopsel enkele dagen later kijkt de priester-directeur van het ziekenhuis mij, die als peter is uitgekozen, met gefronst voorhoofd aan en zegt daarop: ‘Allee, dan maar.’
Ik ben blij en trots een zo jonge peter te mogen zijn.
Wegens zware flebitis moet mama langer in het ziekenhuis blijven. De kwaal bezorgde haar zeker veel last, maar ze zegt er niets van. Mama is vooral heel blij met haar zo verlangde dochtertje.
In het trouwboekje van mijn ouders lees ik dat we allen in de kapel van het Tiense Heilig Hartziekenhuis werden gedoopt. De doopheer was telkens directeur (‘rector’) Van der Eyken.
In de materniteit kregen we de speciale aandacht en zorg – zo voelde het tenminste aan
bij de geboorte van Marijke –  van zuster Alfons die er vroedvrouw was. Als Nathalia
Van Goidsenhoven was ze ooit het Binkomse buurmeisje van de Ulensen, zoals twee zussen van haar die ook grauwzuster in Tienen waren.

Twee maanden later – 1956 is wel een druk jaar – doen Albert en ik op 6 mei onze plechtige communie in Kerkom. Een mooi kostuum, een missaal gekocht bij boekhandel Oversteyns (‘510 frank’ staat geschreven op de eerste pagina), studiofoto’s van bij Leyssens, een polshorloge van mijn meter (dat het decennia volhield, Zwitsers van makelij natuurlijk), maar geen groot familiefeest. Voor dat laatste is de boerderij niet meer geschikt, vinden papa en mama, en er is het pasgeboren zusje; later kan het er nog van komen. ’s Namiddags moeten we ons in Binkom bij grootmoeder ‘laten zien’. Omdat ze niet waren uitgenodigd voel ik me er tegenover mijn kozijns erg verveeld. Dat er geen feest was, komt nadien bij spanningen thuis soms nog naar boven, als maagzuur.
Niet veel later worden Albert en ik in de dekenale kerk van Lubbeek gevormd door
Mgr. Van Waeyenbergh, rector magnificus van de Katholieke Universiteit. Ik ben nu een volwaardig christen.

Na mijn zesde leerjaar verhuizen we, zoals ik al vertelde, ook niet naar Wezemaal. Onze inschrijving in het Leuvense Sint-Pieterscollege wordt geannuleerd en ik start in september 1956 mijn humaniora in Tienen. De zesde Latijnse (het huidige eerste jaar SO), met de jonge, zachtaardige klastitularis E.H. Michiels, alias Joe Louis, is voor mij een verademing. (Jaak Michiels bracht ik in juni 2008 een postume hulde door op zijn uitvaart in Mechelen aanwezig te zijn.) De studie van het Latijn valt bijzonder mee, ook al had de Dienst voor Studie- en Beroepsoriëntering mij dat eerder afgeraden – zo meen ik me te herinneren – en ik word zelfs de eerste van de klas. Tijdens de vrije namiddagen van het secundair onderwijs, op dinsdag en donderdag, ben ik alleen thuis, althans zonder mijn broers. Als een enig kind kan ik enkele uren als een heertje leven: op de grote boerderij in de anders zo drukke woonkamer rustig eten, daarna huiswerk maken en wat rondhangen. Zalig!

Enkele weken na het begin van het schooljaar, op 23 september 1956, maak ik in Mechelen de priesterwijding mee van mijn kozijn Jan Ulens ‘van Gelrode’. Rechtstaande naast de bisschopstroon – de kathedraal zit afgeladen vol – zie ik tientallen jonge mannen voor het altaar op de grond liggen. De indrukwekkende plechtigheid duurt vier uur en toch vermoeit ze me niet. Een week later mag ik als oudste van het gezin Jans eremis in Gelrode bijwonen en aan de feestdis aanzitten. Zou het priesterschap toch iets voor mij zijn?
Een jaargenoot van neef Jan in het Mechelse seminarie was mijn klassenleraar Michiels, maar hij was al vóór de Grote Vakantie gewijd: wegens het grote aantal had men de groep wijdelingen in twee gesplitst. Tot de deelgroep van Jan behoorde ook een andere jonge leraar van het college, E.H. Zekl.
Nu ik het hier over gewezen leraars heb, herinner ik me hoe broer Bert en ik tijdens het eerste trimester van mijn vijfde jaar, waarover hieronder meer, naar Attenrode-Wever reden om er de begrafenis bij te wonen van een leraar die bij mijn voorgangers erg geliefd was, E.H. Chaltin. Hij was klassenleraar van de retorica en overleed eind november 1957 op 41-jarige leeftijd.

Als ik in de vijfde Grieks-Latijnse zit (het huidige tweede jaar), verhuizen we dan uiteindelijk toch. Begin januari 1958 schrijft ons gezin zich in Kerkom uit en betrekken we op de Tiense Leuvenselaan een huurhuis (met nr. 64, nadien 68; na ons vertrek in 1964 naar de Dr. Geensstraat afgebroken en vervangen door een klein appartementsgebouw). Het huis heeft heel wat woonvertrekken (gedeeltelijk half ondergronds, zodat je al etend de benen van de passanten ziet) en slaapkamers. Wel moeten we genoegen nemen met een kleine stadstuin; het goed van buurman dokter De Buyst heeft in de loop der tijd blijkbaar alle aangrenzende tuinen grotendeels ingepalmd. Toch proberen we in ons tuintje wat te spelen en ook hier houden we konijnen, die op den duur nogal verwilderen en met gangen alles ondergraven.
Op vrije dagen rijden we af en toe naar Kerkom, waar tante Paula bleef wonen. We zoeken er onze heimat op, verloren gegane speelruimte en contact met de natuur. Maar het hof ziet er nu anders uit: het oogt oud, in het dakgebinte van het karrenhuis begeeft een balk het, verval wordt zichtbaar. Het dorp zelf voelt stilaan vreemd aan, een oord waar ik me minder op mijn gemak voel. Wat denken immers de buren, die aan hun dorp trouw bleven, als ze ons als stadsjongens bij hen opnieuw zien neerstrijken? Broer Albert blijft aan Kerkom meer verhangen en trekt er ook alleen naartoe.

In Tienen zelf wordt het jaar grotendeels in beslag genomen door de school met zijn lessen en naschoolse studie, de ochtendmissen in de Heilig Hartkerk (met tweemaal een ‘retenue voor misverzuim’), het Marialegioen (met bezoeken – echt waar! – aan kinderen die de zondagsmis niet volgen) en de jeugdbeweging. IJverig maar niet overdreven zet ik me in voor mijn studietaken. Mijn cijfers blijven goed, wat tevredenheid geeft, maar mijn zelfbeeld is eerder laag, gelukkig niet negatief. Speciale eigenschappen onderken ik niet bij mezelf, op plichtsbewustzijn en de kunst van het luisteren na misschien, specifieke hobby’s heb ik niet. Ik blijf me vooral een tengere jongen voelen tegenover hen die van nature uit toegerust zijn met gespierde armen en stevige kuiten. Een nochtans sympathieke bankgenoot zegt me ongevraagd dat hij mijn arm zó zou kunnen breken – een bevestiging van wat ik al wist. Ook ken ik mijn maatschappelijke plaats ten opzichte van de jongens die deel uitmaken van de families die de stadselite vormen.
‘Cool’ zou je me dus als tiener en collegeleerling niet kunnen noemen. Toch had ik blijkbaar mijn plaats in de groep en werd ik wegens bepaalde eigenschappen gewaardeerd, zo vernam ik later van oud-studiegenoten. Niet van persoon tot persoon maar in mijn opstellen en spreekbeurten bijvoorbeeld durfde ik een eigen toon aan te slaan en kritisch, zelfs licht ironisch uit de hoek te komen. Uit mijn teksten las een leraar een paar keer voor, wat in die tijd voor onze school eerder uitzonderlijk was. ‘Mijn zinnen vrolijkten zijn saaie zondagse verbeterwerk wat op’, aldus mijn leraar Nederlands.

In Tienen kom ik niet echt thuis, ik blijf een jongen van het platteland. Mijn moedertaal, het Kerkomse dialect, klinkt trouwens zo anders dan het in mijn oren onaangename Tiens. Tot mijn afgrijzen gebruikt mijn jongste broer na een tijdje enkele van die vreemde klanken; het komt me over als verraad. Ook erger ik me, in stilte, aan de franskiljonse sfeer die voelbaar is in bepaalde winkels en bij contacten met de bourgeoisie. En dan lees ik daarbovenop dat de Tienenaars zich met enige trots ‘Kweikers’ noemen …

In die geschetste context van college en stad stel ik dan als zestienjarige een euvele daad. Daartoe gevraagd door onze leraar Frans, E.H. Jozef Peeters – jawel, de latere vicaris voor onderwijs – breng ik, ter gelegenheid van een ‘maandelijks rapport’, voor de volle studiezaal het gedicht ‘Oceano nox’ van Victor Hugo ter ore. Ik ben niet goed voorbereid omdat de leraar ziek werd, het gaat om vele zwaarwichtige verzen in de taal van Molière, voor mij zitten ook leerlingen die thuis Frans spreken … en toch blijft de zaal de hele tijd muisstil. Of is dat laatste te verklaren door de aanwezigheid van directeur en prefect?

De Tiense jeugdbewegingen vragen me om aan te sluiten, maar ik vind hun activiteiten eerder iets voor stadsjongens. Na aandringen word ik uiteindelijk lid van de college-KSA. Hierin promoveer ik op mijn zestiende zelfs tot leider van de Piepjongknapen. Eigenlijk word ik daartoe door de proost ‘verplicht uitgenodigd’, want niemand zet zich graag in voor de kindjes van het eerste en tweede leerjaar. Ik sta soms met dertig van die gastjes er alleen voor tijdens de ‘ronde’ op zaterdagnamiddag. Het is een leerschool in organiserend leidinggeven, zou je kunnen zeggen.
KSA-kampen in de Ardennen, in Bel-Mol of bij de scheutisten in Boven-Lo onderbreken de lange Grote Vakantie, waarin de stad een nog meer verlaten indruk maakt dan anders.
Met het gezin blijven we zondagse uitstapjes maken, met de Volkswagen en nadien de Ford Consul. Ik voel ze aan als momenten van gelukkig samenzijn. Mama is enkele uren verlost van huishoudelijke plichten en ikzelf wil nog niet denken aan de hatelijke schoolse overhoringen van maandagmorgen. Als we naar huis willen vertrekken, is broer Guido op het laatste moment toch weer verdwenen, en is het afwachten.

Bij de plechtige communie van Luc en Guido op 7 mei 1959 is de familie met ooms, tantes en een aantal neven en nichten bij ons op de Leuvenselaan aanwezig. Een kokkin werd in dienst genomen, de woonkamer is één grote tafel. Volgens oude traditie is het menu copieus: naast soep, roomijs, gebak en fruit zijn er de gangen ‘Kommuniekorfjes, Normandische Tongen, Kalfsgebraad met Groentensier, Ossetong in Tomatensaus en Braadkip-Mimosa’. Hoe doorstond ik als kleine eter dat festijn?
Na het ‘Paaslam’ schenkt nonkel Louis, de rijksinspecteur uit Gent, zijn petekind Luc een polshorloge. Hij prijst zijn waar aan door ermee op tafel te kloppen; het betekent het vroegtijdige einde van het kleinood. Op het vlak van geschenken heeft broer Luc, de mooiste van ons allen (alleszins in zijn gloriejaren), nooit geluk gehad. Zijn deel van de sinterklaas die papa van zijn werk in Brussel meebracht, was jaren na elkaar niets anders dan een onmogelijke puzzel of soortgelijk spul. Geërgerd stootte Luc het af.
Nog deze opmerking: ik stelde vast dat bij de latere communies van broer Wim en zus Marijke tweemaal hetzelfde menu als dat van 1959 werd aangeboden, nu echter in een feestzaal.

 

8 Zesde Latijnse A 1956-1957
Zesde Latijnse A van het Tiense college, 1956-1957.

Mijn kinderjaren in Kerkom (7)

Relatiespanningen, ziekte en dood

Hoe geborgen hij ook aanvoelde, er was niet altijd vrede, geluk en zonneschijn in mijn Kerkomse kinderwereld.

Geruzie tussen mij en mijn broers is er alleszins. Ik heb er evenwel geen speciale herinnering aan, behalve dat ik weet dat tegen mij als scheldwoord soms ‘Chinees’ werd gebruikt; blijkbaar vertoonde ik enige gelijkenis met onze Aziatische medebroeders.

Van een andere aard is de ruzie tussen buren met aan elkaar grenzende tuinen. Ze laait geregeld op, de vete zal blijkbaar levenslang duren. Het roept bij mij vragen op: Wat zet die vrouwen tegen elkaar op? Is er iets of iemand verantwoordelijk voor dat woordengeweld? Ik zie aan de mensen afzonderlijk toch niets verkeerds.

Pijnlijker zijn, ondanks alle mooie dagen samen met haar, de crisismomenten van tante Paula. Ze zijn soms schrijnend en we moeten ze geschokt ondergaan – ach, al die bitterzoete herinneringen. Papa en mama denken dan aan verhuizen, ook omdat de boerderij geen enkel modern comfort biedt; het gebrek aan sanitaire installaties bijvoorbeeld maakt de zaterdagse wasbeurt in een tobbe, gevuld met pompwater, noodzakelijk. Bovendien zal de komende verplaatsing van alle kinderen naar de school in de stad niet makkelijk zijn.
In 1955 kopen papa en mama een villa in Boutersem. Ik ben er één keer. Het moderne huis, met grote ramen en mooie tuin, bevalt me, maar een tijdje later wordt het overhaast verkocht, met financieel verlies. De steenweg Tienen-Leuven is voor kinderen te gevaarlijk – verschillende inwoners van Kerkom kwamen er om het leven! – en Boutersem voelt aan als een vreemd oord, dat hoor ik als redenen geven.
Eind augustus 1956 schrijft papa ons als leerling in het Leuvense Sint-Pieterscollege in, want mijn ouders zijn van plan te verhuizen naar het grote huis in Wezemaal dat ze erfden van onze groottantes Wera. Ook dat plan wordt snel afgevoerd. Inspraak bij die zoektocht heb ik niet.

Naast (de reeds vermelde) mazelen ervaar ik ook ander fysiek ‘leed’. Zo vertelt tante Paula me dat ik als peuter, nadat ik mijn eerste stapjes had gezet, een tijd niet kon lopen. Was het de eerste aanval van mijn aangeboren gewrichtsreuma? Jarenlang voel ik vooral bij het fietsen mijn knieën. Als tiener krijg ik de ziekte tweemaal op een acute wijze, waardoor ik een paar weken thuiszit. Van dan af aan geeft de dokter me maandelijks een spuitje penicilline ter bescherming van mijn hart.

Een andere ziekte overkomt me in 1953 of 1954, ik ben dan 9 à 10 jaar – medische dossiers worden maar een dertig jaar bewaard.
Meester Laermans, die ondertussen ook een auto heeft, komt vergezeld van een vijftal leerlingen mijn ziekenhuiskamer in Lubbeek binnen. Daar lig ik met een zware longontsteking. Tijdens een buurtfeest in Malendries – centraal stond een gladde klimpaal met erbovenop een rad vol prijzen – was het beginnen regenen en mijn mama en tante zochten me tevergeefs om mij een regenmantel te geven. Ziek geworden kon ik vanop de ‘chaise longue’ in de woonkamer niet het minste geluid nog verdragen. Toen ik vroeg om naar de kliniek te mogen, zei dokter Van Haesendonck: ‘Nu hij het zelf vraagt, breng hem er dan maar naartoe.’
Nadien blijkt de ziekenhuisopname echt nodig te zijn geweest. Gedurende een 
week krijg ik om de drie uur een spuitje en toch daalt de koorts onvoldoende. In de voormiddag komt mama me gezelschap houden. Bij haar vertrek loop ik koortsig naar het raam en zie ik haar met de fiets het dorpsplein oprijden richting het ‘verre’ Kerkom. ’s Namiddags is tante Paula present.
Wanneer ik na twee weken het ziekenhuis mag verlaten, hoor ik de behandelende dokter Vonckx (uit Leuven) aan mama zeggen ‘dat we geluk hebben gehad’. Later verbind ik mijn ziekte-ervaring met het verhaal van mijn vader over de hersenvliesontsteking die hij als kind opliep, waarbij hij door de dokter was opgegeven en zijn moeder het ‘doodshemd’ al had klaargelegd. Was het bezoek van meester Laermans en mijn klasgenootjes bedoeld als afscheid, of wisten zij dat het toen al beter met me ging?

In datzelfde jaar 1954 overlijden twee van mijn grootouders.
Op een winterse dag – het is 22 januari – ben ik vroeger dan anders wakker. Beneden in de woonkamer steekt papa het vuur van de Leuvense stoof aan, het is koud. Dan merk ik dat hij in stilte weent, waarop hij zegt dat moeke gestorven is. Moeke is, zo zegt de rouwbrief het, ‘Celestina Fets, weduwe Arthur Wera, voorzitster van de Boerinnengilde, lid van de Bond van het Heilig Hart’ enzovoort. Zij is mijn eerste (dierbare) dode.
Op de vooravond van de begrafenis maak ik mee hoe de kist naar beneden wordt gebracht en in de plaats tegenover de woonkamer gezet, die met zwarte en paarse draperieën is behangen. Het is een pijnlijke confrontatie met de dood, maar of ik de volle draagwijdte ervan begreep is me vandaag niet duidelijk. De uitvaart zelf mag ik als kind niet bijwonen. Op school realiseer ik me na de speeltijd dat de rouwstoet op dat moment voorbij de school moet trekken.

Een half jaar later, op 2 september, overlijdt ‘pa Binkom’, grootvader ‘Jan Lodewijk Ulens, weduwnaar van Mathilde Boogaerts, echtgenoot van Blandina Tuyls, rustend schoolhoofd, ere-voorzitter C.O.V. Tienen …’ Als ook mijn meester van het sterfgeval op de hoogte is, vraagt hij me waarom ik hem dat niet onmiddellijk vertelde, want de school moet regelingen treffen voor de begrafenis.
In zijn slaapkamer zie ik grootvader opgebaard liggen. Samen met neven en nichten spelen we daarna achter het huis. Nicht Leen ‘van Kapellen’ gaat daarbij een weddenschap aan en durft een hele lepel zout opeten – zout staat in een kommetje op het nachtkastje in de rouwkamer.
Tot mijn spijt mag ik ook deze keer op de begrafenis niet aanwezig zijn. De Kerkomse schoolmeesters en die van het kanton zijn er wel. Dankzij het mooie fotoalbum beleef ik nadien de plechtige uitvaart toch nog enigszins mee.

‘Moeke Binkom’ blijft na het overlijden van haar man nog jaren een vertrouwde
figuur in mijn leven. Ze sterft op 6 juli 1968 op 91-jarige leeftijd. Na onze vele bezoeken zag ze me later als student onvoldoende, een tekortkoming van mijnentwege die niet meer goed te maken is.

 

Kerkom en de wereld erbuiten

Soms kwam een flard van de ruimere wereld mijn begrensde Kerkomse leefruimte binnen. Wat er zich in ons land en in de wereld afspeelde kreeg almaar meer mijn interesse.

Begin februari 1953. Voor mij ligt De Standaard op tafel en ik lees de koppen die spreken van een stormvloed die in Nederland honderden doden maakte. De watersnoodramp raakt me. Gelukkig ligt de zee, die ik nog nooit zag, ver van Kerkom vandaan.

Een missionaris spreekt in de kerk over Afrika en zijn werk in die koloniale, exotische wereld. Ik ben van plan om nog ijveriger zilverpapier te verzamelen, vooral afkomstig van chocoladereepjes, maar de oogst is niet groot.
Was de predikant soms de destijds nog jonge Kerkommenaar Marcel Verheyden, pater redemptorist (1920-1999)?

Midden jaren vijftig hangt er op een morgen voor ons huis tegen een elektriciteitspaal een levensgrote pop aan een strop. Hij stelt onderwijsminister Leo Collard voor. De schoolstrijd woedt. Ook al gaat mijn papa, een gematigd Vlaamsgezinde katholiek, in Brussel tegen Collard betogen – je weet wel, alles voor de ziel van het kind – die pop bij het hof is er te veel aan, te riskant. Ik zie hoe papa en mama, schuw om zich heen kijkend, de gehangene verwijderen. Wie ‘Collard’ daar hing en wat er nadien mee gebeurde, weet ik niet.

In de zomer liggen de graanvelden tussen Malendries en Butselbos er idyllisch bij. In augustus 1956 hoor ik de oogstende boeren er spreken over de mijnramp van Marcinelle. Ook Hagelanders werken in de Henegouwse mijnen.
Telkens als ik later beelden zag van de angstige familieleden aan de mijnpoort, herinnerde ik me de plaats waar ik het nieuws van het drama vernam.

Inmiddels is de Vlaamse televisie in de ether. Bij mijn weten staat er in onze wijk Malendries één tv-toestel, in het café van Jukke. Op een avond zie ik door het raam dat het er afgeladen vol zit. ‘Schipper naast Mathilde’ krijgt aller aandacht. Om zelf van de populaire serie te genieten moet ik wachten op de aankoop van onze eigen televisie, maar die komt er pas na ons vertrek uit Kerkom. Expo 58, Real Madrid en internationaal voetbal, Boudewijn en zijn koninklijke bezoeken, economie en stakingen, onlusten in Congo enzovoort komen van dan af aan thuis in beeld. En ik woon ondertussen niet langer in een Hagelands dorp maar in een stad(je).

 

Jan Ulens, overlijden 1954 (2b)
Grootvader Jan Lodewijk Ulens (1874-1954).

Mijn kinderjaren in Kerkom (6)

Uitstapjes in het Hageland en wat verder

Fietsen zijn in mijn kindertijd een belangrijk vervoersmiddel. Verplaatsingen binnen Kerkom en naar dorpen in de buurt gebeuren er meestal mee. Zo rijdt papa elke dag naar Vertrijk om er de trein naar Brussel te nemen. De aankoop van een fiets is dan ook een hele gebeurtenis, speciaal voor kinderen. Op dat vlak ben ik als oudste bevoorrecht: de nieuwe fiets is voor mij en mijn broers moeten er later vrede mee nemen. Het zesde leerjaar of de plechtige communie betekent de ingebruikname van een fiets voor volwassenen, desnoods met blokjes op de pedalen.

De aanschaf van de donkerbruine Volkswagen Kever aan het begin van de jaren vijftig maakt dat ons grote gezin zich makkelijker gezamenlijk kan verplaatsen, ook naar verder gelegen oorden.
Een klassieker is het zondagse bezoek aan onze grootouders ‘pa en moeke Binkom’, Jan en Blandina (‘Blondine’) Ulens-Tuyls, bij wie we ook andere familieleden ontmoeten. Grootvader, die gehandicapt aan zijn benen en blind in zijn zetel zit, raadt door het aanraken van onze hand wie hem begroet. Als oud-schoolhoofd is hij voor mij een wijs en waardig persoon.
Met onze inwonende kozijns en hun buren spelen we voetbal, alweer, op de weide naast het kerkhof. Later op de dag snijdt ‘moeke Binkom’, die mijn meter is, dunne sneetjes van een groot, zelf op steen gebakken brood en ze serveert er frikadellen met krieken bij, een lekkernij. Aan tafel voelt ze even aan mijn arm en zegt ze dat ik goed moet eten. Als we wat ouder zijn, speelt kozijn Hugo daarna voor ons piano, zowel profane als religieuze muziek: een moment van sfeer en rust.
Hugo was later organist van de Sint-Germanuskerk in Tienen. De weide waarop we voetbalden bleek het erfgoed te zijn van tante zuster Beatrijs; na haar overlijden in 1992 regelde ik in naam van de familie de verkoop ervan bij notaris Halflants van Lubbeek.
De grootouderlijke woning gelegen aan de Plaats in de bocht van de Tiensesteenweg te Binkom (nu met nr. 82), waar ook oom Jean en tante Maria met hun gezin woonden, dateert van 1929-1930. Ze werd gebouwd toen grootvader met pensioen ging en het gemeentehuis annex schoolhuis verliet. Ik bracht er mijn eerste twee levensjaren door.
Al in 1930 zelf, of wat later, werd grootvader met zijn fiets op de Dietsesteenweg in Lubbeek, aan de Sint-Maartensberg, door een motorrijder aangereden. Ondanks een langdurig ziekenhuisverblijf kon hij zich nadien nog maar moeilijk verplaatsen. Later werd hij ook blind, wellicht door glaucoom, blijkbaar een familiale kwaal.

Twee keer per jaar, op tweede kerst- en paasdag (zo meen ik me te herinneren), maken we een daguitstap naar Heverlee, naar het klooster van de zusters annuntiaten. In een gereserveerd lokaal, waar ook een medezuster stil aanwezig is (kloosterregel!), begroet tante zuster Beatrijs (in de wereld Maria Ulens, 1910-1992) de familie, die in de loop van de voormiddag aankomt. De ruime hal met klassen aan de zijkanten springt ons telkens weer in het oog, en daarboven evenzeer de modernistische kapel met de grote glasramen boordevol engelen – ook de ‘valse’ jonge koning Boudewijn kon ze aanschouwen bij zijn onverwacht bezoek in 1951 (studentengrap).
Bij het middagmaal maakt moeder-overste aan elke tafel een praatje. Daarna verkennen we al spelend het hele Heilig Hartinstituut en telkens ontdekken we daarbij nieuwigheden – het instituut wordt goed beheerd.
Rond het vieruurtje komen de nog jonge zusters Firmina (Maria) en Ruusbroec (Irena) ons groeten: zij zijn nichten van papa en dochters van grootoom Firmin Devroye, die mijn grootvader als Binkoms schoolhoofd opvolgde.
Deze bezoeken zijn voor mij dagen van gezins- en familiegeluk. Ik vind het goed zoveel ooms en tantes, neven en nichten samen te zien. En voor mama is het eindelijk een dag zonder werken – graag zie ik ze van haar schaarse vrije momenten genieten.
Op weg naar huis kan papa, ook onder druk van een paar van mijn broers, het niet laten de mooie ‘kloosterdag’ te profaneren door halt te houden bij het frietkot aan de Parkpoort in Leuven. Van de beste frieten, maar als het dicht is wordt een vervanger gezocht.
Aan de gezamenlijke familiebezoeken aan het klooster kwam een eind toen de zusters, eind jaren vijftig, de toelating kregen om zelf bij ouders of familie op bezoek te gaan. Op een foto zie ik hoe tante Beatrijs haar bejaarde moeder een kus geeft voor de ouderlijke woning in Binkom; zij was er bijna dertig jaar lang niet meer geweest.

Een andere bestemming is Wezemaal, waar onze drie groottantes Wera, zusters van grootvader Arthur, in het dorpscentrum wonen. Clemence sterft er al begin 1950, ik geef er dus alleen een handje aan Cordalie (weduwe van Joseph Billion) en Pelagie. Zij zijn in het zwart geklede oude vrouwen levend in een groot, somber huis. Vlug loop ik naar buiten, want de tuin is heel ruim met een veelheid aan planten en een serre met druiven. Plezier valt er in Wezemaal evenwel niet echt te beleven, gelukkig duurt het bezoek nooit lang.
Na het overlijden van de tantes erfden mijn ouders en tante Paula het huis in Wezemaal. Later kocht de gemeente het met de bedoeling er een fruitmarkt te maken. Vandaag is de ruimte als het ‘Wezemaalplein’ vooral een grote parkeerplaats.

Verplaatsingen wegens godsdienstige redenen, te voet of met de auto, ontbreken natuurlijk niet.
Als we op zondag samen de hoogmis van halftien volgen, komt de auto goed van pas. Voor mama is het immers een hele bedoening om ons allen klaar te maken en te tooien in kwaliteitsvolle Tiense ‘Boulanger-pakjes’. Als we dan op het laatste moment of een minuutje over tijd in de kerk aankomen, moeten we vooraan onze stoelen opzoeken, wat heel vervelend is. Papa is dan beter af: zijn stoel staat achteraan naast de laatste pilaar. Neemt hij op die wijze wat afstand van het gebeuren of zegt het iets over zijn plaats als Binkomse immigrant? Ik stelde me zo’n soort vragen.
Processiegewijs wandelen we elk jaar binnen Kerkom naar het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van de Boskant, ook ‘Piekes-kapelletje’ genoemd. Daar op het hoogste punt van de gemeente (93,50 m), met prachtig vergezicht op kerk en dorp, bidden en zingen we sfeervol.
Buiten het dorp trekken we, met ons gezin of met de parochie, naar de Onze-Lieve-Vrouwekapel van Butsel (Sterreborne) en ook naar die van Lubbeek (langs de Binkomstraat).
Met het hele gezin geraken we dankzij de auto ook in Scherpenheuvel, dat zijn basiliekskoepel telkens al van ver laat zien. Na het gebed mogen we in een kraampje een kleinigheid kopen, een molentje bijvoorbeeld.

Uiteindelijk verplaatst onze Volkswagen twee volwassenen en zes kinderen ook naar abdijen en hun omgeving, om te beginnen die van Averbode en Tongerlo. De afspraak daarbij is dat wanneer ‘zwaantjes’ in aantocht zijn, twee van ons zich bukken zodat de overbevolkte auto geen vervelende vragen of boete met zich zou brengen. Buiten één slippartij op een glibberige kasseiweg rijdt de taaie maar stroeve Volkswagen (mama met kleuter vooraan, een of twee broers achteraan in het bakje voor de achterruit) ons tien jaar ‘veilig’ rond – van geluk gesproken.

Op de terugweg van een uitstap stoppen we eens per jaar even in het Kerkomse dorpscentrum wanneer daar de kermis staat. We krijgen dan de tijd om een speeltje of wat snoep te kopen. Alleen, zonder mama of papa, mogen we niet naar die plek waar op dat moment ook een danstent staat, een oord dat niet helemaal te vertrouwen is.

Als mama tijd vrij kan maken, doen we op zaterdag in de late namiddag boodschappen in Tienen. Bij het avondeten genieten we dan van bereide vleesgerechten en kazen, die in het dorp niet te verkrijgen zijn. Het smaakt als een kleine feestmaaltijd.

 

Vakantie aan zee

In de Grote Vakantie van 1957 word ik dertien jaar en heb ik mijn eerste jaar secundair onderwijs achter de rug (zie verder). Op een snikhete dag reizen we voor de eerste maal naar zee. Papa mijdt de nieuwe, voor hem nog onbekende autosnelweg, de tocht loopt van stadje naar stad en vaak moet de auto gelucht worden. Pas ’s avonds komen we in Heist aan, waar we een week in een hotel van de Kroostrijke Gezinnen zullen verblijven. Natuurlijk zijn we nieuwsgierig naar de zee, maar als jongens van de buiten vragen we ons toch af wat we daar eigenlijk al die dagen zullen moeten doen.

De eerste nacht woedt er een zwaar onweer. ’s Morgens lopen we na het ontbijt onmiddellijk en onervaren met de nieuwe omgeving de dijk af richting strand. Na een kreet van een van mijn broers kijk ik om en glij ik uit op de spekgladde ondergrond van mos en zeewier. Ik val met mijn gezicht op de harde dijksteen. Twee van mijn mooie voorste tanden zijn naar boven geduwd. De tandarts schrijft een dag afwachten voor in de hoop dat hij de tanden nadien terug op hun plaats kan zetten. Ze komen echter helemaal los. Zelf vind ik het niet zo erg, ik krijg immers als troostprijs twee stripboeken.

Die Grote Vakantie zoek ik dikwijls tandarts Van Lindt in Tienen op, die me een klein kunstgebit aanmeet. Al vlug is het te klein en komt er een nieuw in de plaats. Uiteindelijk geef ik de aanpassingen op en ik loop dan maar rond met twee tanden minder. Het doet mijn zelfvertrouwen geen goed.

Een jaar later volgt er nog een tweede gezinsvakantie aan zee, voor mij de laatste van mijn jeugd.

 

Untitled-Scanned-18
In het Zwin (Knokke).

Blandina Ulens-Tuyls en dochter Maria (2, bewerkt) - kopie
Grootmoeder Blandina Ulens-Tuyls en dochter Maria (zuster Beatrijs).

 

 

Mijn kinderjaren in Kerkom (5)

Bezoekers op het hof

Toen mijn ouders op 30 september 1943 trouwden – de foto’s liggen hier voor me – waren bijna alle ooms en tantes op het Hof ten Male aanwezig. Mijn vier grootouders waren eveneens present. Al was het oorlog, er was genoeg eten voor twee dagen feest, voor familie en buurt.

In mijn kinderjaren komen er, buiten de speelkameraden (van wie er enkele in Butsel wonen), niet zoveel mensen op het hof. Bevriende buurvrouwen, zoals Maria van ‘Varlowies’, maken er wellicht een praatje op rustige momenten als wij, kinderen, er niet zijn.
Veel familieleden wonen veraf, althans voor de jaren vijftig; met het openbaar vervoer naar Kerkom reizen is moeilijk. Mijn kozijn Marc ‘van Ninove’ raakt er wel. Onversaagd gaat hij als jonge man, hij die toch een stadsjongen is, de strijd met wespen aan. Een gat in de stam van een appelboom waar ze een nest hebben, pleistert hij dicht – dat is durven. Nog jaren later doet de vaal geworden plek in de boom me aan Marc denken; hij overleed in 2016.

Op een herfstdag zit er veel jong volk aan onze eettafel. Haas staat op het menu. Mijn kozijns uit Binkom vinden wild blijkbaar heel lekker, wij wat minder. De oudere en wijze Marc – hier die ‘van Binkom’ uiteraard – wijst zijn broers erop dat ze moeten uitkijken voor hagelkorrels.
Hazen en fazanten krijgen we als vergoeding voor de jacht op onze gronden. Zo brengt Brabants gouverneur de Néeff, uitgedost in jachttenue, twee keer per jaar wild aan onze deur. Het blijft evenwel vaak te lang in de kelder liggen rijpen of het gaat naar de buurt. Papa lust geen wild en mama kijkt misschien op tegen het extra werk.

In het najaar als de pacht betaald moet worden, komen boeren na het avondeten langs. Ze blijven lange tijd zitten terwijl wij ons in de eerder kleine woonkamer geremd voelen in onze bewegingen. Bij het gesprek, dat maar langzaam vordert, klagen ze steevast over de slechte grond die ze moeten bewerken: ‘Stenen, te veel stenen liggen erop.’ Ondertussen kruipt een van mijn broers ongezien onder de stoel van de gast en hij brengt er een merkteken op aan. De boeren dragen immers niet hun zondagse pak maar iets dat afgedragen is en ruikt naar aarde en stal. De bewuste stoel wordt enkele dagen gemeden.

Een heel ander soort bezoeker is Maria Dechamps. Deze juffrouw werkt als verpleegster in dienst van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn en rijdt met haar auto de dorpen af. Wij weten dat zij verre familie is. Als ze op het hof komt, maant mama ons aan om braaf te zijn. Later vernam ik dat Maria’s grootmoeder Leonie Van Hellemont-Kemels (ja, die van de brouwerij van Lubbeek) de jongere zus was van mijn overgrootmoeder Justine Wera-Kemels. Ook las ik dat Maria in de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol speelde in de opvang van joodse kinderen. In de grote villa, die haar grootouders Dechamps in Lubbeek vooraan in de Binkomstraat hadden gebouwd, gingen broer Bert en ik na ons vormsel op ‘visite’.

Een paar keer per jaar staat een waardige heer aan onze deur. Als hij zijn valies opent zie ik er allerlei spullen in liggen zoals ondergoed, washandjes, veters, schoensmeer enzovoort, die hij te koop aanbiedt. Ik hoor dat deze man na de oorlog zijn baan als onderwijzer moest opgeven.
Merkwaardig toch hoe we thuis en op school over die pas beëindigde oorlog zo weinig vernamen … Vergeten en verder doen? Natuurlijk maakte Kerkom gelukkig, voor zover ik weet, geen gruweldaden mee. Tante Paula sprak zelfs met respect over de ‘beleefde’ soldaten en officieren die een tijd op het hof kwartier hadden. En we hoorden vertellen over Rikske, de Brusselse jongen die op de boerderij kwam aansterken, tijdens en vlak na de oorlog; van hem bezitten we nog foto’s.

Op een vooravond komen twee jonge kerels gepakt per fiets aanrijden. Ze stellen zich voor als Hollanders en vragen of ze kunnen overnachten. Hoe zijn die buitenlanders in het onooglijke, afgelegen Malendries verzeild geraakt? En is reizen op die manier mogelijk? De mannen slaan hun tent in de wei op en ik ga slapen met een vreemd, internationaal gevoel. ’s Anderendaags maken ze een groepsfoto van de aanwezige kinderen en rijden ze onze wereld weer uit. De foto, die ze ons per post bezorgden, blijft voor mij een ontroerende getuigenis van een andere tijd.

Het gebeurt dat juist voor het middageten – louter toeval – een bedelmonnik binnenkomt. Zo zie ik in 1955 een franciscaan in de woonkamer zitten, in bruine pij. Hij bidt en zegent ons mama, die na haar vijf jongens toch graag ook nog een meisje zou hebben. De zegening is succesvol. Een jaar later wordt een dochtertje geboren. We zijn dan met zes kinderen, een waar kroostrijk gezin.

Uiteraard komen ook Sinterklaas en de paasklokken ons, brave kindjes, bezoeken. Ik schrijf er hieronder nog over.

Bijzondere momenten en gebeurtenissen

In de beemd langs de Malendriesbeek – of de Kortbeek, in Kerkom ook (foutief) de Langebeek genoemd – zoeken we ’s morgens, met een korfje in de hand, in het nog natte gras naar verse paddenstoelen. De speciale reuk die opsteeg uit de braadpan blijft in me zitten.

Bij onweer kan het er tussen de hoevegebouwen erg aan toegaan. De donder klinkt zwaar en galmt dof na, alsof hij kwaad is. We wachten in de woonkamer, lichtjes bevreesd maar toch geborgen, het einde van het natuurgeweld af. Daarna ruikt de omgeving alsof ze fris werd gekuist.

Bij onze buren Claes staat er wat te gebeuren: er moet een nieuwe waterput komen. Een mij onbekende man wandelt met een stokje in de hand heen en weer. Hij zoekt met zijn wichelroede naar water in de grond en na enige tijd wijst hij de plaats aan waar gegraven moet worden. Tot laat in de avond komen emmers met aarde naar boven, af en toe ook de moedige putdelver zelf, die langs het dikke touw daarna weer naar beneden daalt.
Ik vroeg me wel eens af of ons pompwater ooit op kwaliteit werd gecontroleerd; de beerput en vroeger ook de mesthoop lagen in de nabijheid ervan.

Als de eerste helikopter over het hof vliegt, loop ik naar de rieten stoel waarin moeke tegen de buitenmuur van de woning zit. Opgewonden wijs ik naar het nieuwe soort vliegmachine. Hoorde grootmoeder ook nog het voor ons nieuwe, zware geluid van de eerste maaidorser die achter de beek op de Muizenakker het oogstwerk overnam? Wellicht niet. Ik zie me er nog naartoe lopen maar op de nodige afstand halt houden. Het was een vreemd gezicht: het kolossale, ronkende gevaarte vloekte met het pastorale oogstveld waarvan het bezit nam.

De komst van Sinterklaas blijft voor mij elk jaar een wonderbaarlijke gebeurtenis. ’s Morgens vroeg daal ik langs de trap schoorvoetend naar beneden. De woonkamerdeur staat op een kier, ik durf haast niet te kijken … maar de Sint is ook dit jaar echt gekomen! Het hart is verblijd. Toch is het speelgoed niet overdadig, maar we zijn op dat vlak niet veel gewend. Mini-misgerei maakt van mij bijna een echte pastoor, en mijn broers schikken zich in de dienende rol van misdienaar of suisse. Misbruik van het eerstgeboorterecht?
Wanneer de paasklokken van Rome terugkeren, gebruiken ze voor het droppen van hun eieren ‘de hof’ (groentetuin) als favoriete landingsplek. We vinden ze er in nestjes. De dagen nadien blijf ik zoeken naar verloren gevallen eieren. Het kan toch niet dat ze allemaal vanuit de lucht zo dicht bij elkaar neerkwamen!
Dat Sinterklaas uiteindelijk niet echt blijkt te bestaan, kan ik vrij makkelijk aanvaarden – ik ben dan ook al geen klein kind meer. Maar dat volwassenen een spel spelen met gewijde klokken, die toch in de kerktoren hangen en religieus zo belangrijk zijn, kan ik moeilijk begrijpen. Is dat geen zwaar misbruik of zelfs heiligschennis?
Actuele bedenking: Moge Sinterklaas blijven bestaan, met of zonder (zwarte/blanke/witte) pieten, en laat de paasklokken ook nog maar over onze tuinen en huizen vliegen! De magie en het geluk die deze feesten voor kinderen brengen zijn groot, de latere ontgoocheling lost zichzelf wel op.

Een feit van een heel andere aard. Op een goede morgen staat er voor onze toegangsgrille een nieuwe kleine auto. Ik meen te verstaan dat een aanbidder van tante Paula hem daar als geschenk achterliet. Wat zit daar allemaal achter? Het voelt aan als verdacht, louche en gevaarlijk. De poort blijft die dag gesloten. ’s Anderendaags is de auto verdwenen.

Broer Luc klimt hoog in de grote notenboom. Vanop een tak durft hij weleens als een vogel zijn gevoeg te doen – dat wordt althans verteld. Op het moment dat een auto de oprit indraait, valt Luc naar beneden, al tuimelend van de ene dikke tak op de andere. Machteloos zie ik het gebeuren. Gelukkig komt broerlief ongedeerd op de grond terecht.

Met mijn handen ben ik niet zo vaardig. Toch slaag ik er op een dag vrij behoorlijk in een kleine katapult te maken. Ik probeer hem uit op vogels die in de vroege herfst op de elektriciteitsdraad langs de straat samenkomen … en eentje ervan valt morsdood naar beneden. Dat was niet mijn bedoeling, en met mijn zwakke kunde kon ik hem toch niet raken! Tot overmaat van ramp is het een zwaluw. Deze vogels zijn deel van mijn leven, elke lente zoeken ze na hun terugkeer uit Afrika hun oude nesten in de stallen op. En nu vermoord ik een van hen, ik die vogeleieren, hoe verleidelijk ook, (vrijwel) altijd in hun nest laat liggen! Maandenlang blijft mijn geweten opspelen.

Aangenaam is het zitten op het ‘gemak’ gelegen tussen varkens- en koeienstal, met de gemeenschappelijke beerput eronder. De houten plank met gat erin zit goed en in de zomer blijft het er koel; de driekwart deur, zonder het traditionele hartje op ooghoogte evenwel, zorgt bovendien voor permanente verluchting. Kranten en tijdschriften dienen er als wc-papier, maar bieden ook uren leesplezier. Bij mijn familie in Binkom hangt dat papier al, in kleine vierkantjes gesneden, aan een haakje. Daar ligt men inzake moderniteit voorop, zo voel ik het aan, maar het maakt lectuur wel moeilijker. Legde onze wc, rustig gelegen, de kiem van mijn, weliswaar bescheiden, intellectuele belangstelling?