Bezoekers op het hof
Toen mijn ouders op 30 september 1943 trouwden – de foto’s liggen hier voor me – waren bijna alle ooms en tantes op het Hof ten Male aanwezig. Mijn vier grootouders waren eveneens present. Al was het oorlog, er was genoeg eten voor twee dagen feest, voor familie en buurt.
In mijn kinderjaren komen er, buiten de speelkameraden (van wie er enkele in Butsel wonen), niet zoveel mensen op het hof. Bevriende buurvrouwen, zoals Maria van ‘Varlowies’, maken er wellicht een praatje op rustige momenten als wij, kinderen, er niet zijn.
Veel familieleden wonen veraf, althans voor de jaren vijftig; met het openbaar vervoer naar Kerkom reizen is moeilijk. Mijn kozijn Marc ‘van Ninove’ raakt er wel. Onversaagd gaat hij als jonge man, hij die toch een stadsjongen is, de strijd met wespen aan. Een gat in de stam van een appelboom waar ze een nest hebben, pleistert hij dicht – dat is durven. Nog jaren later doet de vaal geworden plek in de boom me aan Marc denken; hij overleed in 2016.
Op een herfstdag zit er veel jong volk aan onze eettafel. Haas staat op het menu. Mijn kozijns uit Binkom vinden wild blijkbaar heel lekker, wij wat minder. De oudere en wijze Marc – hier die ‘van Binkom’ uiteraard – wijst zijn broers erop dat ze moeten uitkijken voor hagelkorrels.
Hazen en fazanten krijgen we als vergoeding voor de jacht op onze gronden. Zo brengt Brabants gouverneur de Néeff, uitgedost in jachttenue, twee keer per jaar wild aan onze deur. Het blijft evenwel vaak te lang in de kelder liggen rijpen of het gaat naar de buurt. Papa lust geen wild en mama kijkt misschien op tegen het extra werk.
In het najaar als de pacht betaald moet worden, komen boeren na het avondeten langs. Ze blijven lange tijd zitten terwijl wij ons in de eerder kleine woonkamer geremd voelen in onze bewegingen. Bij het gesprek, dat maar langzaam vordert, klagen ze steevast over de slechte grond die ze moeten bewerken: ‘Stenen, te veel stenen liggen erop.’ Ondertussen kruipt een van mijn broers ongezien onder de stoel van de gast en hij brengt er een merkteken op aan. De boeren dragen immers niet hun zondagse pak maar iets dat afgedragen is en ruikt naar aarde en stal. De bewuste stoel wordt enkele dagen gemeden.
Een heel ander soort bezoeker is Maria Dechamps. Deze juffrouw werkt als verpleegster in dienst van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn en rijdt met haar auto de dorpen af. Wij weten dat zij verre familie is. Als ze op het hof komt, maant mama ons aan om braaf te zijn. Later vernam ik dat Maria’s grootmoeder Leonie Van Hellemont-Kemels (ja, die van de brouwerij van Lubbeek) de jongere zus was van mijn overgrootmoeder Justine Wera-Kemels. Ook las ik dat Maria in de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol speelde in de opvang van joodse kinderen. In de grote villa, die haar grootouders Dechamps in Lubbeek vooraan in de Binkomstraat hadden gebouwd, gingen broer Bert en ik na ons vormsel op ‘visite’.
Een paar keer per jaar staat een waardige heer aan onze deur. Als hij zijn valies opent zie ik er allerlei spullen in liggen zoals ondergoed, washandjes, veters, schoensmeer enzovoort, die hij te koop aanbiedt. Ik hoor dat deze man na de oorlog zijn baan als onderwijzer moest opgeven.
Merkwaardig toch hoe we thuis en op school over die pas beëindigde oorlog zo weinig vernamen … Vergeten en verder doen? Natuurlijk maakte Kerkom gelukkig, voor zover ik weet, geen gruweldaden mee. Tante Paula sprak zelfs met respect over de ‘beleefde’ soldaten en officieren die een tijd op het hof kwartier hadden. En we hoorden vertellen over Rikske, de Brusselse jongen die op de boerderij kwam aansterken, tijdens en vlak na de oorlog; van hem bezitten we nog foto’s.
Op een vooravond komen twee jonge kerels gepakt per fiets aanrijden. Ze stellen zich voor als Hollanders en vragen of ze kunnen overnachten. Hoe zijn die buitenlanders in het onooglijke, afgelegen Malendries verzeild geraakt? En is reizen op die manier mogelijk? De mannen slaan hun tent in de wei op en ik ga slapen met een vreemd, internationaal gevoel. ’s Anderendaags maken ze een groepsfoto van de aanwezige kinderen en rijden ze onze wereld weer uit. De foto, die ze ons per post bezorgden, blijft voor mij een ontroerende getuigenis van een andere tijd.
Het gebeurt dat juist voor het middageten – louter toeval – een bedelmonnik binnenkomt. Zo zie ik in 1955 een franciscaan in de woonkamer zitten, in bruine pij. Hij bidt en zegent ons mama, die na haar vijf jongens toch graag ook nog een meisje zou hebben. De zegening is succesvol. Een jaar later wordt een dochtertje geboren. We zijn dan met zes kinderen, een waar kroostrijk gezin.
Uiteraard komen ook Sinterklaas en de paasklokken ons, brave kindjes, bezoeken. Ik schrijf er hieronder nog over.
Bijzondere momenten en gebeurtenissen
In de beemd langs de Malendriesbeek – of de Kortbeek, in Kerkom ook (foutief) de Langebeek genoemd – zoeken we ’s morgens, met een korfje in de hand, in het nog natte gras naar verse paddenstoelen. De speciale reuk die opsteeg uit de braadpan blijft in me zitten.
Bij onweer kan het er tussen de hoevegebouwen erg aan toegaan. De donder klinkt zwaar en galmt dof na, alsof hij kwaad is. We wachten in de woonkamer, lichtjes bevreesd maar toch geborgen, het einde van het natuurgeweld af. Daarna ruikt de omgeving alsof ze fris werd gekuist.
Bij onze buren Claes staat er wat te gebeuren: er moet een nieuwe waterput komen. Een mij onbekende man wandelt met een stokje in de hand heen en weer. Hij zoekt met zijn wichelroede naar water in de grond en na enige tijd wijst hij de plaats aan waar gegraven moet worden. Tot laat in de avond komen emmers met aarde naar boven, af en toe ook de moedige putdelver zelf, die langs het dikke touw daarna weer naar beneden daalt.
Ik vroeg me wel eens af of ons pompwater ooit op kwaliteit werd gecontroleerd; de beerput en vroeger ook de mesthoop lagen in de nabijheid ervan.
Als de eerste helikopter over het hof vliegt, loop ik naar de rieten stoel waarin moeke tegen de buitenmuur van de woning zit. Opgewonden wijs ik naar het nieuwe soort vliegmachine. Hoorde grootmoeder ook nog het voor ons nieuwe, zware geluid van de eerste maaidorser die achter de beek op de Muizenakker het oogstwerk overnam? Wellicht niet. Ik zie me er nog naartoe lopen maar op de nodige afstand halt houden. Het was een vreemd gezicht: het kolossale, ronkende gevaarte vloekte met het pastorale oogstveld waarvan het bezit nam.
De komst van Sinterklaas blijft voor mij elk jaar een wonderbaarlijke gebeurtenis. ’s Morgens vroeg daal ik langs de trap schoorvoetend naar beneden. De woonkamerdeur staat op een kier, ik durf haast niet te kijken … maar de Sint is ook dit jaar echt gekomen! Het hart is verblijd. Toch is het speelgoed niet overdadig, maar we zijn op dat vlak niet veel gewend. Mini-misgerei maakt van mij bijna een echte pastoor, en mijn broers schikken zich in de dienende rol van misdienaar of suisse. Misbruik van het eerstgeboorterecht?
Wanneer de paasklokken van Rome terugkeren, gebruiken ze voor het droppen van hun eieren ‘de hof’ (groentetuin) als favoriete landingsplek. We vinden ze er in nestjes. De dagen nadien blijf ik zoeken naar verloren gevallen eieren. Het kan toch niet dat ze allemaal vanuit de lucht zo dicht bij elkaar neerkwamen!
Dat Sinterklaas uiteindelijk niet echt blijkt te bestaan, kan ik vrij makkelijk aanvaarden – ik ben dan ook al geen klein kind meer. Maar dat volwassenen een spel spelen met gewijde klokken, die toch in de kerktoren hangen en religieus zo belangrijk zijn, kan ik moeilijk begrijpen. Is dat geen zwaar misbruik of zelfs heiligschennis?
Actuele bedenking: Moge Sinterklaas blijven bestaan, met of zonder (zwarte/blanke/witte) pieten, en laat de paasklokken ook nog maar over onze tuinen en huizen vliegen! De magie en het geluk die deze feesten voor kinderen brengen zijn groot, de latere ontgoocheling lost zichzelf wel op.
Een feit van een heel andere aard. Op een goede morgen staat er voor onze toegangsgrille een nieuwe kleine auto. Ik meen te verstaan dat een aanbidder van tante Paula hem daar als geschenk achterliet. Wat zit daar allemaal achter? Het voelt aan als verdacht, louche en gevaarlijk. De poort blijft die dag gesloten. ’s Anderendaags is de auto verdwenen.
Broer Luc klimt hoog in de grote notenboom. Vanop een tak durft hij weleens als een vogel zijn gevoeg te doen – dat wordt althans verteld. Op het moment dat een auto de oprit indraait, valt Luc naar beneden, al tuimelend van de ene dikke tak op de andere. Machteloos zie ik het gebeuren. Gelukkig komt broerlief ongedeerd op de grond terecht.
Met mijn handen ben ik niet zo vaardig. Toch slaag ik er op een dag vrij behoorlijk in een kleine katapult te maken. Ik probeer hem uit op vogels die in de vroege herfst op de elektriciteitsdraad langs de straat samenkomen … en eentje ervan valt morsdood naar beneden. Dat was niet mijn bedoeling, en met mijn zwakke kunde kon ik hem toch niet raken! Tot overmaat van ramp is het een zwaluw. Deze vogels zijn deel van mijn leven, elke lente zoeken ze na hun terugkeer uit Afrika hun oude nesten in de stallen op. En nu vermoord ik een van hen, ik die vogeleieren, hoe verleidelijk ook, (vrijwel) altijd in hun nest laat liggen! Maandenlang blijft mijn geweten opspelen.
Aangenaam is het zitten op het ‘gemak’ gelegen tussen varkens- en koeienstal, met de gemeenschappelijke beerput eronder. De houten plank met gat erin zit goed en in de zomer blijft het er koel; de driekwart deur, zonder het traditionele hartje op ooghoogte evenwel, zorgt bovendien voor permanente verluchting. Kranten en tijdschriften dienen er als wc-papier, maar bieden ook uren leesplezier. Bij mijn familie in Binkom hangt dat papier al, in kleine vierkantjes gesneden, aan een haakje. Daar ligt men inzake moderniteit voorop, zo voel ik het aan, maar het maakt lectuur wel moeilijker. Legde onze wc, rustig gelegen, de kiem van mijn, weliswaar bescheiden, intellectuele belangstelling?