Uitstapjes in het Hageland en wat verder
Fietsen zijn in mijn kindertijd een belangrijk vervoersmiddel. Verplaatsingen binnen Kerkom en naar dorpen in de buurt gebeuren er meestal mee. Zo rijdt papa elke dag naar Vertrijk om er de trein naar Brussel te nemen. De aankoop van een fiets is dan ook een hele gebeurtenis, speciaal voor kinderen. Op dat vlak ben ik als oudste bevoorrecht: de nieuwe fiets is voor mij en mijn broers moeten er later vrede mee nemen. Het zesde leerjaar of de plechtige communie betekent de ingebruikname van een fiets voor volwassenen, desnoods met blokjes op de pedalen.
De aanschaf van de donkerbruine Volkswagen Kever aan het begin van de jaren vijftig maakt dat ons grote gezin zich makkelijker gezamenlijk kan verplaatsen, ook naar verder gelegen oorden.
Een klassieker is het zondagse bezoek aan onze grootouders ‘pa en moeke Binkom’, Jan en Blandina (‘Blondine’) Ulens-Tuyls, bij wie we ook andere familieleden ontmoeten. Grootvader, die gehandicapt aan zijn benen en blind in zijn zetel zit, raadt door het aanraken van onze hand wie hem begroet. Als oud-schoolhoofd is hij voor mij een wijs en waardig persoon.
Met onze inwonende kozijns en hun buren spelen we voetbal, alweer, op de weide naast het kerkhof. Later op de dag snijdt ‘moeke Binkom’, die mijn meter is, dunne sneetjes van een groot, zelf op steen gebakken brood en ze serveert er frikadellen met krieken bij, een lekkernij. Aan tafel voelt ze even aan mijn arm en zegt ze dat ik goed moet eten. Als we wat ouder zijn, speelt kozijn Hugo daarna voor ons piano, zowel profane als religieuze muziek: een moment van sfeer en rust.
Hugo was later organist van de Sint-Germanuskerk in Tienen. De weide waarop we voetbalden bleek het erfgoed te zijn van tante zuster Beatrijs; na haar overlijden in 1992 regelde ik in naam van de familie de verkoop ervan bij notaris Halflants van Lubbeek.
De grootouderlijke woning gelegen aan de Plaats in de bocht van de Tiensesteenweg te Binkom (nu met nr. 82), waar ook oom Jean en tante Maria met hun gezin woonden, dateert van 1929-1930. Ze werd gebouwd toen grootvader met pensioen ging en het gemeentehuis annex schoolhuis verliet. Ik bracht er mijn eerste twee levensjaren door.
Al in 1930 zelf, of wat later, werd grootvader met zijn fiets op de Dietsesteenweg in Lubbeek, aan de Sint-Maartensberg, door een motorrijder aangereden. Ondanks een langdurig ziekenhuisverblijf kon hij zich nadien nog maar moeilijk verplaatsen. Later werd hij ook blind, wellicht door glaucoom, blijkbaar een familiale kwaal.
Twee keer per jaar, op tweede kerst- en paasdag (zo meen ik me te herinneren), maken we een daguitstap naar Heverlee, naar het klooster van de zusters annuntiaten. In een gereserveerd lokaal, waar ook een medezuster stil aanwezig is (kloosterregel!), begroet tante zuster Beatrijs (in de wereld Maria Ulens, 1910-1992) de familie, die in de loop van de voormiddag aankomt. De ruime hal met klassen aan de zijkanten springt ons telkens weer in het oog, en daarboven evenzeer de modernistische kapel met de grote glasramen boordevol engelen – ook de ‘valse’ jonge koning Boudewijn kon ze aanschouwen bij zijn onverwacht bezoek in 1951 (studentengrap).
Bij het middagmaal maakt moeder-overste aan elke tafel een praatje. Daarna verkennen we al spelend het hele Heilig Hartinstituut en telkens ontdekken we daarbij nieuwigheden – het instituut wordt goed beheerd.
Rond het vieruurtje komen de nog jonge zusters Firmina (Maria) en Ruusbroec (Irena) ons groeten: zij zijn nichten van papa en dochters van grootoom Firmin Devroye, die mijn grootvader als Binkoms schoolhoofd opvolgde.
Deze bezoeken zijn voor mij dagen van gezins- en familiegeluk. Ik vind het goed zoveel ooms en tantes, neven en nichten samen te zien. En voor mama is het eindelijk een dag zonder werken – graag zie ik ze van haar schaarse vrije momenten genieten.
Op weg naar huis kan papa, ook onder druk van een paar van mijn broers, het niet laten de mooie ‘kloosterdag’ te profaneren door halt te houden bij het frietkot aan de Parkpoort in Leuven. Van de beste frieten, maar als het dicht is wordt een vervanger gezocht.
Aan de gezamenlijke familiebezoeken aan het klooster kwam een eind toen de zusters, eind jaren vijftig, de toelating kregen om zelf bij ouders of familie op bezoek te gaan. Op een foto zie ik hoe tante Beatrijs haar bejaarde moeder een kus geeft voor de ouderlijke woning in Binkom; zij was er bijna dertig jaar lang niet meer geweest.
Een andere bestemming is Wezemaal, waar onze drie groottantes Wera, zusters van grootvader Arthur, in het dorpscentrum wonen. Clemence sterft er al begin 1950, ik geef er dus alleen een handje aan Cordalie (weduwe van Joseph Billion) en Pelagie. Zij zijn in het zwart geklede oude vrouwen levend in een groot, somber huis. Vlug loop ik naar buiten, want de tuin is heel ruim met een veelheid aan planten en een serre met druiven. Plezier valt er in Wezemaal evenwel niet echt te beleven, gelukkig duurt het bezoek nooit lang.
Na het overlijden van de tantes erfden mijn ouders en tante Paula het huis in Wezemaal. Later kocht de gemeente het met de bedoeling er een fruitmarkt te maken. Vandaag is de ruimte als het ‘Wezemaalplein’ vooral een grote parkeerplaats.
Verplaatsingen wegens godsdienstige redenen, te voet of met de auto, ontbreken natuurlijk niet.
Als we op zondag samen de hoogmis van halftien volgen, komt de auto goed van pas. Voor mama is het immers een hele bedoening om ons allen klaar te maken en te tooien in kwaliteitsvolle Tiense ‘Boulanger-pakjes’. Als we dan op het laatste moment of een minuutje over tijd in de kerk aankomen, moeten we vooraan onze stoelen opzoeken, wat heel vervelend is. Papa is dan beter af: zijn stoel staat achteraan naast de laatste pilaar. Neemt hij op die wijze wat afstand van het gebeuren of zegt het iets over zijn plaats als Binkomse immigrant? Ik stelde me zo’n soort vragen.
Processiegewijs wandelen we elk jaar binnen Kerkom naar het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van de Boskant, ook ‘Piekes-kapelletje’ genoemd. Daar op het hoogste punt van de gemeente (93,50 m), met prachtig vergezicht op kerk en dorp, bidden en zingen we sfeervol.
Buiten het dorp trekken we, met ons gezin of met de parochie, naar de Onze-Lieve-Vrouwekapel van Butsel (Sterreborne) en ook naar die van Lubbeek (langs de Binkomstraat).
Met het hele gezin geraken we dankzij de auto ook in Scherpenheuvel, dat zijn basiliekskoepel telkens al van ver laat zien. Na het gebed mogen we in een kraampje een kleinigheid kopen, een molentje bijvoorbeeld.
Uiteindelijk verplaatst onze Volkswagen twee volwassenen en zes kinderen ook naar abdijen en hun omgeving, om te beginnen die van Averbode en Tongerlo. De afspraak daarbij is dat wanneer ‘zwaantjes’ in aantocht zijn, twee van ons zich bukken zodat de overbevolkte auto geen vervelende vragen of boete met zich zou brengen. Buiten één slippartij op een glibberige kasseiweg rijdt de taaie maar stroeve Volkswagen (mama met kleuter vooraan, een of twee broers achteraan in het bakje voor de achterruit) ons tien jaar ‘veilig’ rond – van geluk gesproken.
Op de terugweg van een uitstap stoppen we eens per jaar even in het Kerkomse dorpscentrum wanneer daar de kermis staat. We krijgen dan de tijd om een speeltje of wat snoep te kopen. Alleen, zonder mama of papa, mogen we niet naar die plek waar op dat moment ook een danstent staat, een oord dat niet helemaal te vertrouwen is.
Als mama tijd vrij kan maken, doen we op zaterdag in de late namiddag boodschappen in Tienen. Bij het avondeten genieten we dan van bereide vleesgerechten en kazen, die in het dorp niet te verkrijgen zijn. Het smaakt als een kleine feestmaaltijd.
Vakantie aan zee
In de Grote Vakantie van 1957 word ik dertien jaar en heb ik mijn eerste jaar secundair onderwijs achter de rug (zie verder). Op een snikhete dag reizen we voor de eerste maal naar zee. Papa mijdt de nieuwe, voor hem nog onbekende autosnelweg, de tocht loopt van stadje naar stad en vaak moet de auto gelucht worden. Pas ’s avonds komen we in Heist aan, waar we een week in een hotel van de Kroostrijke Gezinnen zullen verblijven. Natuurlijk zijn we nieuwsgierig naar de zee, maar als jongens van de buiten vragen we ons toch af wat we daar eigenlijk al die dagen zullen moeten doen.
De eerste nacht woedt er een zwaar onweer. ’s Morgens lopen we na het ontbijt onmiddellijk en onervaren met de nieuwe omgeving de dijk af richting strand. Na een kreet van een van mijn broers kijk ik om en glij ik uit op de spekgladde ondergrond van mos en zeewier. Ik val met mijn gezicht op de harde dijksteen. Twee van mijn mooie voorste tanden zijn naar boven geduwd. De tandarts schrijft een dag afwachten voor in de hoop dat hij de tanden nadien terug op hun plaats kan zetten. Ze komen echter helemaal los. Zelf vind ik het niet zo erg, ik krijg immers als troostprijs twee stripboeken.
Die Grote Vakantie zoek ik dikwijls tandarts Van Lindt in Tienen op, die me een klein kunstgebit aanmeet. Al vlug is het te klein en komt er een nieuw in de plaats. Uiteindelijk geef ik de aanpassingen op en ik loop dan maar rond met twee tanden minder. Het doet mijn zelfvertrouwen geen goed.
Een jaar later volgt er nog een tweede gezinsvakantie aan zee, voor mij de laatste van mijn jeugd.

