Mijn kinderjaren in Kerkom (4)

Kinderleven in en rond het hof

Als ik mijn geheugen activeer, komen flarden van gebeurtenissen, toestanden en gevoelens sterker naar boven. Zij geven meer inhoud aan het hof en mijn Kerkomse jaren.


De Malendriesstraat aan de kant van Lubbeek

Het Hof ten Male en de andere huizen van het gehucht Malendries, gelegen in het westen van Kerkom, hebben er precies altijd gestaan: ze ogen tijdloos. Er is een café met kruidenierswinkel en een landbouwer verkoopt zaden en meststoffen. Voor andere benodigdheden en diensten moeten de buurtbewoners naar het dorp. Daar vinden ze school en kerk, bakker en slager, fietsenmaker en molenaar, en nog enkele andere kleinhandelaars en cafés.

De afstand tussen ons huis en de gemeenteschool overbruggen we met de fiets via de huidige Malendriesstraat (samenvoeging van Lubbeekstraat en Dorpsstraat, 1971). De terugkeer om twaalf en om vier uur gebeurt meestal in snelle vaart. Reden we koers, knaagden honger en dorst of wilden we thuis nog zo lang mogelijk spelen?
Tijdens een hevige regenbui, al fietsend met mijn hoofd naar beneden, knal ik tegen een stilstaande bierwagen aan. Ik hoor en voel de slag tegen mijn hoofd en blijf enkele seconden liggen alvorens voort te rijden. Ondertussen brengt buurjongen Roger ‘van Claes’ bij ons thuis de tijding dat ik (half)dood op straat lig. De opluchting is er groot wanneer ik even later het erf op rijd.

Kerkom ligt niet aan een hoofdweg of grote steenweg. De Malendriesstraat van de jaren vijftig, een macadamweg, wordt dan ook vooral bereden door boerenkarren en fietsers. Af en toe passeert een auto, maar dat houdt ons als spelende kinderen nog niet van de straat. Pakjes verbonden aan een koord leggen we op de weg en vanachter de haag liggen we op de loer. Op lome zondagmiddagen kijken we er uit naar de ijskar, die maar langzaam in onze richting komt aangereden – het is dan drie uur.

Op diezelfde straat zie ik een paar keer de pastoor naar het huis van een zwaar zieke buur wandelen om het Heilig Oliesel toe te dienen. De stille wat gebogen priester vormt op die plaats een ongewoon beeld. Later hoor ik in de verte de doodsklok luiden – het leven is eindig.
Ook een bijzondere indruk op mij maakt de bidprocessie van de Kruisdagen (de drie dagen voor Hemelvaart), die Gods zegen vraagt over de vruchten van de aarde. Vanaf de Malendriesstraat komen de biddende gelovigen, met het kruis voorop, langs de toegangsgrille ons erf op. Ze verlaten het via de poort achteraan, gelegen tussen schuur en kippenhok, om het aarden wegje op te zoeken en zo door de velden terug naar de kerk te trekken. Miel Herroelen, de zoon van de onderwijzer en een dorpsgenoot die priester werd, vertelde me, niet lang voor zijn overlijden, dat hij zich die processiedoortocht nog goed herinnerde.

 

Spelen en ravotten binnen het hoevedomein

Huiswerk krijgen we nooit en papa en mama vragen ons ook niet om een of ander tekort bij te werken. Het schoolse leren gebeurt op school zodat er tijd zat is om te spelen. Broers en buurtkinderen zorgen ervoor dat ik altijd speelmakkers heb. Mijn vier jaar jongere broer Guido en ikzelf vormen daarbij de Jadonen, Albert en Luc de Lual-club. Broertje Wim laat zich later door beide als lid ‘inspeekselen’.
We wisten dat er ook meisjes bestonden – Paula bijvoorbeeld woonde dichtbij – maar ze behoorden niet echt tot onze jongenswereld, tenminste in en rond het Hof ten Male of op school. Blijkbaar waren zijzelf, ook al woonden ze wat verderaf, zich meer bewust van ons bestaan, zo vertelden enkelen me later als volwassen vrouwen.

Bij slecht weer spelen we kaart of halen we een gezelschapsspel boven dat Sinterklaas ons schonk of waarvan we de onderdelen zelf maakten. Maar meestal is het weer goed genoeg om buiten te spelen.
Verstoppertje bijvoorbeeld: in de grote boerderij is dat een voor de hand liggende activiteit. Hij die moet staan telt zo snel mogelijk af, de anderen stuiven alle kanten op. Tijdens het spel stoten we her en der op eieren want op den duur leggen en broeden de kippen ook buiten hun grote hok – van verwildering gesproken. Wanneer de ‘eiermarchand’ het teveel aan producten ophaalt, heeft tante Paula nadien last van een knagend geweten: lagen de eieren niet te lang verloren en waren ze nog wel vers genoeg? Klachten blijven evenwel uit. In de naoorlogse stad was elk betaalbaar ei meer dan welkom (grapje!).
Als spel natuurlijk ook voetbal, voor het eerst tot tien, twintig goals, want het moet lang genoeg duren. Bij warm weer biedt de boomgaard daarvoor een geschikt terrein. Ook andere lommerrijke plekken lenen zich voor dagvullend zomers spel.
Gangen maken door het hoge hooi, wat misschien een niet-geoorloofde activiteit is.
Met aarde spelen. Je kan er bijvoorbeeld een put in graven. Met enkelen samen gaat dat sneller, maar ik buk me daarbij te diep en de schop van buurjongen Roger komt in mijn gezicht terecht. De wonde verzweert en laat op mijn wang een behoorlijk litteken achter, ondanks de visite van huisarts Van Haesendonck (dokter van Boutersem sinds 1921).
Met natte aarde bakken we ook brood of we spelen er beenhouwer mee enzovoort.

Het spel is zo belangrijk dat het niet al te lang onderbroken mag worden. Tijdens de Ronde van Frankrijk zetten we het raam van de woonkamer open zodat we minstens het einde van de radioreportage horen. Briek Schotte, Rik Van Steenbergen, Raymond Impanis, Jan Adriaensens, Jef Planckaert en anderen zijn ook voor mij meer dan namen: van onze vertegenwoordigers in die heroïsche kamp ben ik ten volle fan.
Enkele jaren later sta ik samen met papa en broers ter gelegenheid van een natourcriterium – ik vermoed in Aarschot – naast Van Steenbergen en Van Looy. De twee grote Rikken praten, spijts alle concurrentie, gemoedelijk met elkaar. Echt gebeurd, deze ontmoeting.

Om vier uur, tijdens vakanties, moet buurjongen Willy ‘van Jukke’ alleszins het spel onderbreken en snel naar huis lopen. Hij is de zoon van de vrouw van de kruidenierswinkel, waar ook ‘koloniale waren’ te koop zijn. Willy moet dan zijn dagelijkse banaan nuttigen. Wat een luxe, denk ik. Wijzelf dienen immers genoegen te nemen met fruit van eigen kweek: rond de boerderij groeien er kersen – de oogst ervan is wisselvallig, soms zijn vogels ermee weg – bessen, appelen en peren, pruimen, hazel- en okkernoten. Een speciale lekkernij zijn de vruchten van de perelaar achteraan in de boomgaard tegen het wilgenbosje aan. Eind augustus hangen de kleine peren verleidelijk geel-rood en rijp aan de buitenkant van de vrij hoge boom. Ernaartoe kruipen is geen optie en daarom gooien we met stokken tegen de takken aan. Als we prijs hebben is de smaak subliem. In mijn geest is hij verbonden met het einde van de Grote Vakantie en het nieuwe schooljaar, dat nu wel mag beginnen. Het gebeurt vandaag nog dat ik dure ingevoerde peren koop die ongeveer een soortgelijke vorm en kleur hebben, maar bij consumptie ervan is de ontgoocheling telkens groot. Nee, het kan niet louter nostalgie zijn.

Mama houdt eraan dat we ’s avonds vroeg in bed liggen. Het spel moet dan noodgedwongen gestaakt worden. Ik hoop dat de nacht zo vlug mogelijk voorbij zal zijn zodat ik verder kan spelen, mijn job als slager of bakker kan hervatten. In de grote slaapkamer achteraan in de woning liggen we twee aan twee in de naast elkaar staande bedden. Mijn bedgenoot Albert bakent door te kloppen met de hand zijn rechtmatige deel af. Tussendoor zegt hij langs zijn neus weg dat ik (voormalig Sint-Janneke!) van mijn piemel moet blijven; blijkbaar weet deze jongere broer al meer van het leven af. Gelukkig verloopt verder alles vreedzaam. We zien hoe de avondzon door de raamluiken witte stroken op de muur trekt en tellen ze. En we horen de stemmen van kinderen in de buurt. Het is niet eerlijk dat mama ons nog als kleuters behandelt, maar we zijn moe en vallen in slaap tegelijk met het vervagen van de lichtstrepen.

 

Op tocht in de buurt

Niet alleen voor school en kerk maar ook voor spel en verkenning verlaten we het hof. In augustus – het is dan altijd bijzonder mooi, warm weer – trekken we met het onderstel van een oude kinderwagen naar de velden waar er geoogst werd. We ‘charetten’ en dat kan zelfs vrij ver zijn, naar Butsel toe en tegenover de hoeve Van Kelecom aan de grens met Lubbeek. Aangekomen maken we misbruik van een oud gewoonterecht: we rapen het koren op dat achterbleef en voeren het met onze oogstwagen, de charette, naar de boerderij. Daarbij voelen we ons één zo zou een romanschrijver het kunnen formuleren – met de natuur, het land en de lucht. De dorpsbewoners zien die ‘zwarte Fetsjes’ bezig en denken er waarschijnlijk het hunne van.
Wij werden wegens ons hoofdhaar soms ‘zwartjes’ genoemd, ook al had de tweede in de rij, Bert, wat blonder haar. Verschillende keren moest hij van bezoekers de vraag horen of hij wel een van ons was. Misschien is Bert, de man met het scherpe geheugen, er nog altijd niet goed van. En toch, hij lijkt fysiek het meest op grootvader Arthur en mentaal op papa Jef. En wat verder dat haar betreft: op foto’s kan je zien hoe de coiffeuse van de Boskantstraat ons met haar handbediende tondeuse een coupe bloempot bezorgde. 

In noordelijke richting zoeken we in de herfst naar kastanjes. De bomen staan langs een aarden weg (vroeger Tichelrijstraat) in de omgeving van huizen waarvan ik de bewoners niet ken. Ik voel me er niet op mijn gemak, maar mijn broers zijn roekelozer in hun handelen en dus komen we er elk jaar terug.
Bij sommige buren lopen we ook binnen, langs de achterdeur natuurlijk. Met wat ouder worden gaat me dat persoonlijk evenwel steeds minder goed af. De moeders zijn altijd druk in de weer en de zwijgzame vaders ogen maar nors. Zijn we er wel welkom, zijn we geen luxekindjes die alleen maar hinderen? Zijzelf lopen elkaars deur ook niet plat. Mijn broers hebben er echter geen probleem mee, zij voelen zich in de buurt als een vis in het water.
Voor veel dorpsbewoners betekende het leven nog hard werken met weinig of geen ‘welvaart’. De opbrengst van de kleine boerderij was onvoldoende om rond te komen. Het werk van vader of zoon bij de spoorweg of de post, bij ‘Artois’ of ‘Thomas’ moest soelaas brengen.

 

Jan, Albert, Luc en Guido
Met broers Albert (rechts), Luc (links) en Guido (midden).

 

13f Hof ten Male, ca. 1956 (1200 dpi, bewerkt)
Een Hollandse wielertoerist nam (wellicht) in 1954 deze foto van mezelf, mijn broers en buurkinderen, speelkameraden op het Hof ten Male.

Mijn kinderjaren in Kerkom (3)

Het Hof ten Male en zijn bewoners

Meer dan de school bepaalt, naast ons gezin zelf natuurlijk, de plaats waar ik woon mijn kindertijd: het eeuwenoude Hof ten Male, dat eruitziet zoals het in de tweede helft van de negentiende eeuw werd herbouwd. Het is het erfgoed van mijn grootmoeder Celestine, weduwe van Arthur Wera, en haar familie Fets. Vandaar dat het hof ook ‘Hoeve Fets’ wordt genoemd; voor de Kerkommenaren zijn wij die ‘van Fetses’.
De vierkantshoeve, met rond 1950 in het midden van het erf nog de mesthoop, is omgeven door moestuin en boomgaard, struiken, bomen en hagen (vooral meidoorn), grachten en een beek (Kortbeek of Malendriesbeek genoemd), een wilgenbosje, weiden en akkers. Ze vormt in het gehucht Malendries een waar eiland. Een gekasseid wegje brengt je tussen hagen, hazelaars en jasmijnstruiken van de straat naar de ijzeren toegangspoort (de ‘grille’). Daar kan het ’s avonds verdraaid donker zijn, wat mij met ingehouden adem tot lopen aanzet.
Voor mij is het hof als een wereld zo groot om in te leven. Van daaruit kan ik met mijn broers, vooral tijdens de lange zomer, op verkenning gaan.

Als kind weet ik dat na de bevrijding van België mijn nog jonge oom Albert (1916-1944) en mijn grootvader Arthur Wera (1872-1945) snel na elkaar op het hof stierven. Met Allerzielen bid ik in de kerk en op het kerkhof al ‘persjoenkelend’ voor hun zielenheil. Beide Wera’s zijn gemeentesecretaris geweest, en Arthur ook ‘herenboer’, die met paard en koets zijn akkers opzocht – ik liet me vertellen dat hij nooit een schop in zijn handen heeft gehad. Na hun overlijden bleven twee vrouwen, mijn grootmoeder Celestine en haar dochter Paula, alleen op de boerderij achter, en dat kon blijkbaar niet. Papa en mama, Jef Ulens en Maria Wera, verlieten daarom Binkom (waar ze sinds hun huwelijk samen met mijn grootouders Ulens woonden) en verhuisden met hun twee jonge zoontjes in augustus 1946 naar Kerkom. Drie zonen en een dochter komen er daar later nog bij. 

Papa is een eerder zachtaardig persoon, die zich goed voelt in zijn gezin. Hij is ambtenaar in Brussel en door de zesdaagse werkweek en het woon-werkverkeer veel afwezig. Als hij ’s avonds niet op het gewone uur thuiskomt, vraagt mama ons achteraan de boerderij te kijken of hij met zijn fiets al te zien is op de veldweg die vanuit Butsel komt. Zelfs tijdens een paar vakanties kan papa maar weinig met ons spelen omdat hij moet studeren voor examens op zijn werk. Wel helpt hij ’s avonds of op zondag bij huishoudelijke taken, zoals ons wekelijks bad in de metalen wasteil (bij goed weer buiten). Als ik mijn jonge papa voor de geest haal, zie ik hem evenwel het meest in relatie tot de Volkswagen die hij in 1950 kocht – of was het 1951? – en de uitstappen die we ermee maakten, bijvoorbeeld naar onze grootouders Ulens in Binkom.

Mama is trots op haar kinderen en zet zich er graag voor in. Zij is het hart en de rots van ons gezin. Op 15 augustus plukken we voor haar veldbloemen: O.L.V.-Hemelvaart, Mariadag, Moederdag … Het huishouden is voor mama wel een hele zorg, ook omdat de hoevewoning weinig of geen modern comfort biedt. Daarbij komt nog dat zij gekweld wordt door de angst dat de ziektekiemen waaraan haar broer Albert stierf, er zouden voortleven. De ziekte (meer dan waarschijnlijk longtuberculose) krijgt geen naam en de ons verschafte uitleg is vaag. Enkele kamers en andere ruimtes zijn hoe dan ook voor allen afgesloten, verboden terrein. Ik aanvaard het als een feitelijkheid, ook al had ik graag eens rondgeneusd in of zelfs gebruikgemaakt van al die ‘verloren’ vertrekken.
Ik las dat men in die jaren dacht dat de tbc-bacterie kon voortleven in onder andere textielstoffen.

Grootmoeder Celestine is een lief mens, maar ze oogt oud en zwak. Het vroegtijdige overlijden van haar enige zoon viel haar zeker zwaar. Moeke helpt wat bij het eten maken, zit vaak aan de Leuvense stoof in de keuken of bij goed weer buiten in een rieten zetel. Later, bij mijn stamboomonderzoek, vond ik dat ze op twaalfjarige leeftijd in Lubbeek (op de huidige hoeve Van Kelecom) haar beide ouders op veertien dagen tijd verloor, waarna zij door haar ongetrouwde oom Judocus Fets op het Hof ten Male werd opgevangen. Las ik weemoed, stil verdriet en berusting van haar gezicht af?

Tante Paula is een aangename huisgenoot. Zij kan boeiend oude verhalen vertellen, zoals dat van de Blauwschuurhoeve in Bierbeek. Als ‘vrouw van de wereld’ heeft ze aandacht voor wat mooi is en reist ze soms naar de ‘grootstad’, vanwaar ze luxe-snoepjes meebrengt. Pas later kom ik te weten dat die stad Leuven is, waar ze zich voor haar huidziekte laat behandelen. Meer dan goed is heeft tante het soms psychisch moeilijk, en dat zet voor mij een domper op sommige uren en dagen; ik begrijp haar gedrag niet echt.
Fysieke kwalen als psoriasis zouden soms verantwoordelijk kunnen zijn voor het ontstaan van psychische problemen. Hierbij moeten we er ook rekening mee houden dat jonge mensen met bepaalde ziektes vroeger vaak binnenshuis werden gehouden en onvoldoende ontplooiingskansen kregen.

Een boerderij met pensioen, zo ligt het Hof ten Male er in de jaren vijftig van de vorige eeuw bij. Een echte boer, laat staan een herenboer, leeft er niet meer. De akkers zijn verpacht. De grote, machtige schuur, waarvan de nok van het dak zo hoog is, herbergt balen stro die er blijkbaar voor eeuwig zullen blijven liggen. Hier en daar stoot je op oude werktuigen, en zelfs op een koets. De veestapel beperkt zich tot een koe, een varken, een schaap, een geitje, kippen en konijnen. De angstige kreet van het laatste varken dat op het ‘geleig’ onverdoofd wordt geslacht, gaat door merg en been.
Konijnen kweken is onze hobby – of gebeurt die voortplanting vanzelf? Terug thuis van school kijken we vlug in het karrenhuis of ze al gejongd hebben. Op een bepaald moment tellen we er een vijftigtal. Het teveel aan konijnen, zoals ook dat van Engelse haantjes, verdwijnt achter onze rug om naar de buurt. Die haantjes, zo vernemen we, groeien als kraaiers in zangwedstrijden zelfs tot prijsbeesten uit, maar als ze falen wordt hun de nek om gedraaid.
Broer Albert houdt op de zolder boven de koeienstal enkele tortelduiven. En op de hoge daken strijkt op zondagavond soms een verdwaalde of vermoeide reisduif neer. Die fascineert me: Waar komt ze vandaan en waar hoort ze thuis? Waarom landt ze juist hier? Kan ik ze met eten naar beneden lokken? Zal ze nog vertrekken? De volgende morgen zie ik de duif niet meer terug.
Een hoeve kan niet zonder katten, muizen vangen is er hun gewaardeerde taak. Als hun aantal evenwel zelfs boerderijnormen overschrijdt, moeten we allen in de woonkamer blijven en komt buurman Jean, de man van Maria ‘van Varlowies’, met geweer op het erf. De schoten, met een harde knal tussen de gebouwen, missen nooit hun doel, ook al draagt de schutter dikke brillenglazen.

 

Paula, Albert en Maria Wera (v.l.n.r.)
Maria Wera (mama, rechts) met broer Albert en zus Paula.

 

8e Hof ten Male 600 dpi
Het Hof ten Male rond 1940. Rechts bevindt zich het woonhuis en de paardenstal, achteraan de schuur; grotendeels verborgen achter de bomen staan aan de linkerkant koeienstal, karhuis en kippenhok, vooraan links de varkensstal en rechts een tweede karhuis. Langs de straatkant zie je rechts het Onze-Lieve-Vrouwekapelletje.

 

Mijn kinderjaren in Kerkom (1)

In 2018 publiceerde ik een boekje over mijn kinderjaren: Mijn kinderjaren in Kerkom en hun Tiense natijd. In dit en volgende berichten volgen enkele uittreksels uit dit werkje, dat oorspronkelijk vooral voor familie werd geschreven. Het brengt ons terug naar de jaren tussen 1944 en 1962.
Aanvullingen of kanttekeningen bij de herinneringen aan mijn kinderjaren zijn cursief gezet.

 

Kleuterschool

Ik sta huilend achter een deur – mijn vroegste herinnering – met hoog boven mij uit torenend een grote, zwarte vrouw, met een witte doek rond haar gezicht. Het is woensdag 1 september 1948 en de locatie is de kleuterklas van de Kerkomse vrije meisjesschool in de Kerkstraat. Met een jaar uitstel, om het avontuur samen met broer Albert (‘Bert’ in zijn volwassen leven) aan te gaan, begin ik die dag als vierjarige aan mijn kleuterschool. Zuster ‘Floreberta’ is de dienstdoende leidster van de ‘bewaarklas’. Ze blijkt een lief, ingoed mens te zijn. Toch valt de overgang van vier jaar moederlijke cocon naar de buitenwereld me zwaar.
Van geboorte is zuster Flore Huberta een Limburgse en als lid van de congregatie van de zusters van de H. Vincentius à Paulo werd ze door haar moederklooster in het verre Deinze aan het Brabantse Kerkom afgestaan voor de periode 1930-1960 – zo kom ik later te weten.

Kalmte en regelmaat moeten het samenleven in de klas doenbaar maken. In het midden van het lokaal staat een grote zandbak met allerlei figuurtjes, die blijkbaar alleen door de zuster of op haar vraag verplaatst mogen worden. Voor de schoolfotograaf vormt hij het gepaste decorum om de kleuters in beeld te brengen.
Slaaples helpt de middagmoeheid overwinnen.
Met de fiets worden we naar school en terug naar huis gebracht, een kilometer ver. We wonen naar het uiteinde van Malendries toe, dicht bij de grens met Lubbeek.

Mijn herinneringen aan mijn prille kindertijd zijn schaars en vaag. Ik was misschien een kind dat zich maar traag ontplooide. Onlangs las ik dat kleuters beter onthouden als ze geleerd worden te praten over wat ze meemaakten en aan de feiten worden herinnerd. In mijn jonge tijd, zo neem ik aan, werd er tegen kinderen gesproken, werden hun richtlijnen gegeven of verhalen verteld, maar voerden volwassenen geen echt gesprek met hen, laat staan dat om hun mening werd gevraagd.

De Kerkomse meisjesschool sloot rond 1975 haar deuren. Het gebouw staat er nog en is in gebruik door de parochie. Van een foto weet ik dat mijn jongere broer Wim daar op de speelplaats ooit een kameel beklom, in functie van de schoolfoto – dierenleed was toen nog een onbekend fenomeen.


Eerste leerjaar

In de klas heerst rust en stilte. Vooraan zit meester Herroelen (Louis, onderwijzer van 1928 tot 1960). Tegenover zijn lessenaar staan twee of drie rijen banken met de leerlingen van het eerste en tweede leerjaar. Of liet een foto dit beeld in mijn hoofd achter?
Leren lezen, schrijven en rekenen valt mee; de meester kent zijn vak en doet niets overhaast. Bovendien zijn griffel en lei verduldig.
De gemeentelijke jongensschool – zo leer ik er de eerste dagen van september 1950 – is gebouwd rondom een grote, geplaveide speelplaats met aan de ene kant twee graadklaslokalen en ertegenover het derde lokaal met de hoogste leerjaren. Naast deze laatste klas ligt de feestzaal. Rechts van de school bevindt zich het gemeentehuis met woning voor het schoolhoofd.
De fusiegemeente Boutersem sloot de school in 1971 en liet later, in 1986, de klaslokalen afbreken. Het gemeentehuis, vele jaren het bureau van gemeentesecretaris en grootvader Arthur Wera, werd aan particulieren verkocht.

Niet lang na de start van mijn eerste leerjaar, in de herfst van 1950, zit ik met mazelen thuis. Mijn drie broers delen letterlijk, fysiek mijn ziekte. Ik moet eerlijk toegeven dat ik er geen herinnering aan heb, maar weet dat mama na ons herstel van haar vier kinderen, in wintermantels gestoken, een foto nam. En dan slaat hier de twijfel toe: dateert die mooie foto uit 1950 – de datum staat op de ommekant – soms van na de verwijdering van de amandelen bij ons alle vier? Wat er ook van zij, mazelen heb ik alleszins gehad, zo lees ik in mijn ‘Gezondheidsboekje’, dat de datum ervan evenwel niet vermeldt.


Gebroken arm

Februari 1951. Ik zit op een stoel langs de wand van de woonkamer. Nee, ik sta er niet met mijn voeten op; als oudste moet ik aan mijn broers immers altijd het goede voorbeeld geven. Toch val ik naar links en mijn arm is gebroken. Pijn voel ik niet onmiddellijk, maar tot mijn verbazing maakt mijn linkeronderarm een hoek en hangt een deel ervan naar beneden.
De dorpstaxi komt mij en mama ophalen en brengt ons naar het ziekenhuis van Lubbeek. Werd hij telefonisch vanuit het buurtcafé opgeroepen of ging tante Paula, die bij ons woonde, per fiets zijn hulp in het dorpscentrum inroepen? De taxichauffeur is niemand minder dan Georges Claes, de wielrenner die een paar jaar voordien (in 1946 en 1947) tweemaal de kasseiklassieker Parijs-Roubaix won – respect. Onderweg passeren we een andere auto, het moet maar lukken. Claes stopt en maakt een langdurig praatje; de gegoeden, in het bezit van de nog schaarse auto’s, kennen elkaar. Wij wachten geduldig af, gebroken arm of niet. Het is een beeld dat nog scherp in mijn geheugen zit.

Tijdens de praktische oefeningen ter voorbereiding van mijn eerste communie zit ik met een probleem. Hoe geraak ik met mijn arm in het gips onder het witte kleed van de communiebank? De assisterende zuster is echter begripvol en helpt me.
Gelukkig kan ik wat later mijn communie doen met een bevrijde linkerarm. Hij liet het tot vandaag niet meer afweten.


Eerste communie

De lente van 1951 brengt – ik maakte er hierboven al gewag van – een kleine hoogdag: ik doe op Witte Donderdag mijn eerste communie.
‘Jan Ulens ontving voor d’eerste keer Jezus in zijn hartje op donderdag 22 maart 1951 in de kerk van de H. Martinus te Kerkom’, zo luidt de tekst van mijn communieprentje.

Voortaan zit ik op zondag tijdens de hoogmis of het lof vooraan in de kerk, op de familiestoel die op de eerste rij aan de rechterkant staat. Gebed, zang en devotie maken van mij een waar voorbeeld. De drie zusters, met hun vaste plaatsen achter mij, bejubelen me na de viering bij mama en papa. Ik ben trots, ik deed mijn plicht.

Geloof en kerk spelen een grote rol in de Kerkomse jaren vijftig van de voorbije eeuw: mijnheer pastoor (Jozef Prims, aan het hoofd van parochie van 1940 tot 1962), zon- en feestdagen, mis en lof, biecht en communie, processie, kerkhofbezoek, catechismusles, rozenhoedje, preken van paters tijdens missiedagen …
Het priesterschap lijkt voor me weggelegd. Bij onze bezoeken in Heverlee aan tante nonneke, zuster Beatrijs Ulens, vormen annuntiaten rond mij een kringetje en vragen wat ik later wil worden. ‘Pastoor’, of beter ‘priester’, is het door hen verwachte antwoord. Als dat er dan komt, gemeend of obligaat, gaan witte handen vanuit brede zwarte mouwen, vergezeld van juichkreetjes, de lucht in. Mijn vrouw Danielle merkt later op dat ik, met Maria als moeder en Jozef als vader, beter de naam ‘Jezus’ had gekregen. Met zo’n ironie (‘santo subito’…) heb ik het uiteraard moeilijk – ik was trouwens voorbestemd als Sint-Janneke.


Sint-Janneke in de processie

Was het bij het begin van mijn eerste of tweede leerjaar? Als klein ventje sta ik in de meisjesschool op een tafel terwijl mama en een zuster me ‘verkleden’. Een schapenvacht moet ik aantrekken. Ik, Jantje, ben immers uitverkozen om als Sint-Janneke de jaarlijkse septemberprocessie te openen. Een klasgenootje zal schuin achter mij schrijden als het kindje Jezus.
In het anders zo stille dorp is het die dag een hele drukte: bewegende heiligenbeelden uit de Sint-Martinuskerk, sterke boerenpaarden, versierde huisgevels met beelden en kaarsen, bloemblaadjes op straat, kijkend-biddende mensen … en ik in die plechtige omgang moedig, vereerd voorop – een ware troonopvolger van de pachter-burgemeesters Wera en Fets?

Enkele jaren geleden zocht ik tijdens de vierde zondag van september Kerkom nog eens op. De sacramentsprocessie gaat op die dag nog altijd uit. Er werd me gevraagd om een lantaarn te dragen bij het Heilig Sacrament. Ik durfde er niet op in te gaan, waar ik achteraf spijt van had.

 

St.-Martinuskerk Kerkom
Sint-Martinuskerk Kerkom