Kinderleven in en rond het hof
Als ik mijn geheugen activeer, komen flarden van gebeurtenissen, toestanden en gevoelens sterker naar boven. Zij geven meer inhoud aan het hof en mijn Kerkomse jaren.
De Malendriesstraat aan de kant van Lubbeek
Het Hof ten Male en de andere huizen van het gehucht Malendries, gelegen in het westen van Kerkom, hebben er precies altijd gestaan: ze ogen tijdloos. Er is een café met kruidenierswinkel en een landbouwer verkoopt zaden en meststoffen. Voor andere benodigdheden en diensten moeten de buurtbewoners naar het dorp. Daar vinden ze school en kerk, bakker en slager, fietsenmaker en molenaar, en nog enkele andere kleinhandelaars en cafés.
De afstand tussen ons huis en de gemeenteschool overbruggen we met de fiets via de huidige Malendriesstraat (samenvoeging van Lubbeekstraat en Dorpsstraat, 1971). De terugkeer om twaalf en om vier uur gebeurt meestal in snelle vaart. Reden we koers, knaagden honger en dorst of wilden we thuis nog zo lang mogelijk spelen?
Tijdens een hevige regenbui, al fietsend met mijn hoofd naar beneden, knal ik tegen een stilstaande bierwagen aan. Ik hoor en voel de slag tegen mijn hoofd en blijf enkele seconden liggen alvorens voort te rijden. Ondertussen brengt buurjongen Roger ‘van Claes’ bij ons thuis de tijding dat ik (half)dood op straat lig. De opluchting is er groot wanneer ik even later het erf op rijd.
Kerkom ligt niet aan een hoofdweg of grote steenweg. De Malendriesstraat van de jaren vijftig, een macadamweg, wordt dan ook vooral bereden door boerenkarren en fietsers. Af en toe passeert een auto, maar dat houdt ons als spelende kinderen nog niet van de straat. Pakjes verbonden aan een koord leggen we op de weg en vanachter de haag liggen we op de loer. Op lome zondagmiddagen kijken we er uit naar de ijskar, die maar langzaam in onze richting komt aangereden – het is dan drie uur.
Op diezelfde straat zie ik een paar keer de pastoor naar het huis van een zwaar zieke buur wandelen om het Heilig Oliesel toe te dienen. De stille wat gebogen priester vormt op die plaats een ongewoon beeld. Later hoor ik in de verte de doodsklok luiden – het leven is eindig.
Ook een bijzondere indruk op mij maakt de bidprocessie van de Kruisdagen (de drie dagen voor Hemelvaart), die Gods zegen vraagt over de vruchten van de aarde. Vanaf de Malendriesstraat komen de biddende gelovigen, met het kruis voorop, langs de toegangsgrille ons erf op. Ze verlaten het via de poort achteraan, gelegen tussen schuur en kippenhok, om het aarden wegje op te zoeken en zo door de velden terug naar de kerk te trekken. Miel Herroelen, de zoon van de onderwijzer en een dorpsgenoot die priester werd, vertelde me, niet lang voor zijn overlijden, dat hij zich die processiedoortocht nog goed herinnerde.
Spelen en ravotten binnen het hoevedomein
Huiswerk krijgen we nooit en papa en mama vragen ons ook niet om een of ander tekort bij te werken. Het schoolse leren gebeurt op school zodat er tijd zat is om te spelen. Broers en buurtkinderen zorgen ervoor dat ik altijd speelmakkers heb. Mijn vier jaar jongere broer Guido en ikzelf vormen daarbij de Jadonen, Albert en Luc de Lual-club. Broertje Wim laat zich later door beide als lid ‘inspeekselen’.
We wisten dat er ook meisjes bestonden – Paula bijvoorbeeld woonde dichtbij – maar ze behoorden niet echt tot onze jongenswereld, tenminste in en rond het Hof ten Male of op school. Blijkbaar waren zijzelf, ook al woonden ze wat verderaf, zich meer bewust van ons bestaan, zo vertelden enkelen me later als volwassen vrouwen.
Bij slecht weer spelen we kaart of halen we een gezelschapsspel boven dat Sinterklaas ons schonk of waarvan we de onderdelen zelf maakten. Maar meestal is het weer goed genoeg om buiten te spelen.
Verstoppertje bijvoorbeeld: in de grote boerderij is dat een voor de hand liggende activiteit. Hij die moet staan telt zo snel mogelijk af, de anderen stuiven alle kanten op. Tijdens het spel stoten we her en der op eieren want op den duur leggen en broeden de kippen ook buiten hun grote hok – van verwildering gesproken. Wanneer de ‘eiermarchand’ het teveel aan producten ophaalt, heeft tante Paula nadien last van een knagend geweten: lagen de eieren niet te lang verloren en waren ze nog wel vers genoeg? Klachten blijven evenwel uit. In de naoorlogse stad was elk betaalbaar ei meer dan welkom (grapje!).
Als spel natuurlijk ook voetbal, voor het eerst tot tien, twintig goals, want het moet lang genoeg duren. Bij warm weer biedt de boomgaard daarvoor een geschikt terrein. Ook andere lommerrijke plekken lenen zich voor dagvullend zomers spel.
Gangen maken door het hoge hooi, wat misschien een niet-geoorloofde activiteit is.
Met aarde spelen. Je kan er bijvoorbeeld een put in graven. Met enkelen samen gaat dat sneller, maar ik buk me daarbij te diep en de schop van buurjongen Roger komt in mijn gezicht terecht. De wonde verzweert en laat op mijn wang een behoorlijk litteken achter, ondanks de visite van huisarts Van Haesendonck (dokter van Boutersem sinds 1921).
Met natte aarde bakken we ook brood of we spelen er beenhouwer mee enzovoort.
Het spel is zo belangrijk dat het niet al te lang onderbroken mag worden. Tijdens de Ronde van Frankrijk zetten we het raam van de woonkamer open zodat we minstens het einde van de radioreportage horen. Briek Schotte, Rik Van Steenbergen, Raymond Impanis, Jan Adriaensens, Jef Planckaert en anderen zijn ook voor mij meer dan namen: van onze vertegenwoordigers in die heroïsche kamp ben ik ten volle fan.
Enkele jaren later sta ik samen met papa en broers ter gelegenheid van een natourcriterium – ik vermoed in Aarschot – naast Van Steenbergen en Van Looy. De twee grote Rikken praten, spijts alle concurrentie, gemoedelijk met elkaar. Echt gebeurd, deze ontmoeting.
Om vier uur, tijdens vakanties, moet buurjongen Willy ‘van Jukke’ alleszins het spel onderbreken en snel naar huis lopen. Hij is de zoon van de vrouw van de kruidenierswinkel, waar ook ‘koloniale waren’ te koop zijn. Willy moet dan zijn dagelijkse banaan nuttigen. Wat een luxe, denk ik. Wijzelf dienen immers genoegen te nemen met fruit van eigen kweek: rond de boerderij groeien er kersen – de oogst ervan is wisselvallig, soms zijn vogels ermee weg – bessen, appelen en peren, pruimen, hazel- en okkernoten. Een speciale lekkernij zijn de vruchten van de perelaar achteraan in de boomgaard tegen het wilgenbosje aan. Eind augustus hangen de kleine peren verleidelijk geel-rood en rijp aan de buitenkant van de vrij hoge boom. Ernaartoe kruipen is geen optie en daarom gooien we met stokken tegen de takken aan. Als we prijs hebben is de smaak subliem. In mijn geest is hij verbonden met het einde van de Grote Vakantie en het nieuwe schooljaar, dat nu wel mag beginnen. Het gebeurt vandaag nog dat ik dure ingevoerde peren koop die ongeveer een soortgelijke vorm en kleur hebben, maar bij consumptie ervan is de ontgoocheling telkens groot. Nee, het kan niet louter nostalgie zijn.
Mama houdt eraan dat we ’s avonds vroeg in bed liggen. Het spel moet dan noodgedwongen gestaakt worden. Ik hoop dat de nacht zo vlug mogelijk voorbij zal zijn zodat ik verder kan spelen, mijn job als slager of bakker kan hervatten. In de grote slaapkamer achteraan in de woning liggen we twee aan twee in de naast elkaar staande bedden. Mijn bedgenoot Albert bakent door te kloppen met de hand zijn rechtmatige deel af. Tussendoor zegt hij langs zijn neus weg dat ik (voormalig Sint-Janneke!) van mijn piemel moet blijven; blijkbaar weet deze jongere broer al meer van het leven af. Gelukkig verloopt verder alles vreedzaam. We zien hoe de avondzon door de raamluiken witte stroken op de muur trekt en tellen ze. En we horen de stemmen van kinderen in de buurt. Het is niet eerlijk dat mama ons nog als kleuters behandelt, maar we zijn moe en vallen in slaap tegelijk met het vervagen van de lichtstrepen.
Op tocht in de buurt
Niet alleen voor school en kerk maar ook voor spel en verkenning verlaten we het hof. In augustus – het is dan altijd bijzonder mooi, warm weer – trekken we met het onderstel van een oude kinderwagen naar de velden waar er geoogst werd. We ‘charetten’ en dat kan zelfs vrij ver zijn, naar Butsel toe en tegenover de hoeve Van Kelecom aan de grens met Lubbeek. Aangekomen maken we misbruik van een oud gewoonterecht: we rapen het koren op dat achterbleef en voeren het met onze oogstwagen, de charette, naar de boerderij. Daarbij voelen we ons één – zo zou een romanschrijver het kunnen formuleren – met de natuur, het land en de lucht. De dorpsbewoners zien die ‘zwarte Fetsjes’ bezig en denken er waarschijnlijk het hunne van.
Wij werden wegens ons hoofdhaar soms ‘zwartjes’ genoemd, ook al had de tweede in de rij, Bert, wat blonder haar. Verschillende keren moest hij van bezoekers de vraag horen of hij wel een van ons was. Misschien is Bert, de man met het scherpe geheugen, er nog altijd niet goed van. En toch, hij lijkt fysiek het meest op grootvader Arthur en mentaal op papa Jef. En wat verder dat haar betreft: op foto’s kan je zien hoe de coiffeuse van de Boskantstraat ons met haar handbediende tondeuse een coupe bloempot bezorgde.
In noordelijke richting zoeken we in de herfst naar kastanjes. De bomen staan langs een aarden weg (vroeger Tichelrijstraat) in de omgeving van huizen waarvan ik de bewoners niet ken. Ik voel me er niet op mijn gemak, maar mijn broers zijn roekelozer in hun handelen en dus komen we er elk jaar terug.
Bij sommige buren lopen we ook binnen, langs de achterdeur natuurlijk. Met wat ouder worden gaat me dat persoonlijk evenwel steeds minder goed af. De moeders zijn altijd druk in de weer en de zwijgzame vaders ogen maar nors. Zijn we er wel welkom, zijn we geen luxekindjes die alleen maar hinderen? Zijzelf lopen elkaars deur ook niet plat. Mijn broers hebben er echter geen probleem mee, zij voelen zich in de buurt als een vis in het water.
Voor veel dorpsbewoners betekende het leven nog hard werken met weinig of geen ‘welvaart’. De opbrengst van de kleine boerderij was onvoldoende om rond te komen. Het werk van vader of zoon bij de spoorweg of de post, bij ‘Artois’ of ‘Thomas’ moest soelaas brengen.

